ECLI:NL:RVS:2012:BV0589

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101045/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Drank- en Horecawet vergunningen wegens drugshandel in horecagelegenheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de intrekking van zijn Drank- en Horecawet (DHW) vergunningen voor zijn cafés heeft bevestigd. Het dagelijks bestuur had op 21 januari 2010 de DHW-vergunning voor [café A] ingetrokken, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat er in het café verdovende middelen werden verhandeld. Dit besluit was gebaseerd op een politierapportage waarin werd vermeld dat op verschillende momenten drugshandelaren in [café A] waren aangetroffen. De burgemeester van Rotterdam had het café op 10 december 2009 voor 12 maanden gesloten op grond van de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had besloten de vergunning in te trekken, omdat het van kracht blijven van de vergunning een gevaar voor de openbare orde zou opleveren.

[Appellant] voerde aan dat hij geen verwijt trof voor de aanwezigheid van drugshandelaren en dat de politie hem niet had gewaarschuwd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was. De feiten in de rapportage waren voldoende om de vrees te onderbouwen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde. De Afdeling bevestigde dat [appellant] als leidinggevende verantwoordelijk was voor de gang van zaken in zijn cafés en dat de intrekking van de vergunningen op basis van de DHW en het Besluit eisen zedelijk gedrag gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201101045/1/H3.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2010 in zaak nr. 10/2939 10/2938 10/2937 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Noord.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur de aan [appellant] op 19 juli 2006 op grond van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) verleende vergunning (hierna: DHW-vergunning) voor [café A] ingetrokken en bepaald dat een aanvraag van een hernieuwde DHW-vergunning drie jaren kan worden afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 april 2010 heeft het dagelijks bestuur de aan [appellant] op 17 juli 2009 verleende DHW-vergunningen voor [café B] en [café C] ingetrokken.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 16 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2011.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de DHW moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een vergunning ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 en 10 geldende eisen.
Ingevolge de aanhef en onder d wordt een vergunning ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II van die wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, voldoet een leidinggevende aan de in dit besluit gestelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, is een leidinggevende binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder d, van de DHW of die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
2.2. Het dagelijks bestuur heeft zich voor zijn besluitvorming gebaseerd op een politierapportage van 1 oktober 2009 (hierna: de rapportage) en een besluit van de burgemeester van Rotterdam van 10 december 2009.
Volgens de rapportage is, voor zover thans van belang, op 29 september 2008 in [café A] een bij de politie Rotterdam-Rijnmond bekende drugshandelaar aangetroffen, die in het bezit was van een geringe hoeveelheid verdovende middelen. Naar aanleiding van dit incident heeft de burgemeester op 2 december 2008 een bestuurlijke waarschuwing gestuurd naar [appellant] en zijn medevennoot. Voorts hebben observanten van de politie Rotterdam-Rijnmond tussen 1 april 2009 en 9 september 2009 vier maal waargenomen dat zich in [café A] drugshandelaren bevonden die bij hen bekend waren, aldus de rapportage. Daarnaast heeft volgens de rapportage op 4 augustus 2009 een verdachte, die voor de verkoop van cocaïne is aangehouden, verklaard dat hij regelmatig in [café A] komt en dat hij het café gebruikt als uitvalsbasis voor de verkoop van verdovende middelen. Op 22 september 2009 is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in [café A] een handelaar aangehouden, die in het bezit bleek te zijn van 188 bolletjes cocaïne met een totaal gewicht van netto 35,41 gram, aldus de rapportage.
De burgemeester heeft naar aanleiding van de rapportage bij besluit van 10 december 2009 [café A] op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van 12 maanden gesloten.
2.3. Aan de intrekking van de DHW-vergunning voor [café A] heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat op grond van de rapportage voldoende aannemelijk is geworden dat in het café in verdovende middelen is gehandeld. Indien in een inrichting gehandeld wordt in verdovende middelen is sprake van verstoring van de openbare orde, aldus het dagelijks bestuur. Volgens het dagelijks bestuur wettigen de in de rapportage vermelde feiten en omstandigheden de vrees, dat het van kracht blijven van de DHW-vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde. Het dagelijks bestuur heeft daarom op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW de DHW-vergunning voor [café A] ingetrokken.
2.4. Aan de intrekkingen van de DHW-vergunningen voor [café C] en [café B] heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de sluiting door de burgemeester van [café A] voor de duur van 12 maanden [appellant] valt te verwijten. Ondanks de door [appellant] getroffen maatregelen en de bestuurlijke waarschuwing van 2 december 2008 is de aanzuigende werking van [café A] op handelaren en gebruikers van verdovende middelen niet gestopt of zelfs maar verminderd. Dit wordt hem als leidinggevende door het dagelijks bestuur zwaar aangerekend, dit temeer nu hij bekend is met de drugsproblematiek in de wijk. Gezien de kwetsbare omgeving waarin de inrichting is gevestigd en waar drugshandel plaatsvindt, rust op de leidinggevende een zware verantwoordelijkheid, aldus het dagelijks bestuur. De aanzuigende werking van [café A] op drugsdealers en verslaafden en de passieve houding van [appellant] om dit probleem in te perken, getuigen niet van geschiktheid als leidinggevende, vooral niet in een dergelijke omgeving. Volgens het dagelijks bestuur valt het [appellant] te verwijten dat hij een en ander op zijn beloop heeft gelaten, met als gevolg dat de openbare orde en de veiligheid in het geding zijn.
Het dagelijks bestuur heeft daarom op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang bezien met artikel 8, derde lid, van de DHW en artikel 5 van het Besluit, de DHW-vergunningen voor [café B] en [café C] ingetrokken.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de DHW-vergunning voor [café A] ten onrechte is ingetrokken. Volgens [appellant] treft hem geen enkel verwijt ter zake van de aanwezigheid van een mogelijke handelaar en heeft de rechtbank miskend dat medewerkers van de politie Rotterdam-Rijnmond er op 22 september 2009 op uit zijn geweest de handelaar aan te houden in [café A]. Hij wijst daartoe op de processen-verbaal, politiemutaties en de verklaring van zijn medevennoot in het zienswijzengesprek. [appellant] voert daarnaast aan dat uit de stukken blijkt dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek personen zijn geobserveerd en gevolgd, die een van de horeca-inrichtingen hebben bezocht, die wordt geëxploiteerd door de medevennoot van [appellant]. Volgens [appellant] hadden de politiemedewerkers hem daarom moeten waarschuwen voor deze personen, zodat hij maatregelen had kunnen treffen.
2.5.1. Met betrekking tot de intrekking van de DHW-vergunning voor [café A] heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt mocht stellen dat de in de rapportage vermelde feiten en omstandigheden de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de DHW-vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de rapportage onjuist of onvolledig is met betrekking tot de feiten en omstandigheden ten tijde van de aanhouding van de drugshandelaar in [café A] op 22 september 2009. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op het verslag van het zienswijzengesprek van 22 oktober 2009, waaruit blijkt dat de medevennoot heeft verklaard dat de verdachte voorafgaand aan zijn aanhouding in het café een drankje had besteld en het café had verlaten, maar terug naar binnen vluchtte toen hij de politie zag. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze verklaring geen steun biedt aan het door [appellant] geschetste beeld dat medewerkers van de politie Rotterdam-Rijnmond doelbewust hebben bewerkstelligd dat de verdachte in [café A] kon worden aangehouden. De onderliggende processen-verbaal bevestigen het feitelijk verloop van het incident op 22 september 2009 zoals vermeld in de rapportage. [appellant] heeft de overige feiten uit de rapportage niet bestreden. Dat politiemedewerkers de handelaar volgden en observeerden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek betekent niet dat zij [appellant] hadden moeten waarschuwen voor deze persoon. De medewerkers hebben [appellant] wel voorlichting gegeven over de wijze waarop hij drugshandelaren in de inrichting kan herkennen aan hun gedrag. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur was gehouden de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW in te trekken.
2.6. Ten aanzien van de intrekkingen van de vergunningen voor [café C] en [café B] betoogt [appellant] dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van de sluiting van [café A], omdat hij niet de feitelijke exploitatie voor zijn rekening nam. Voorts verwijst hij naar het standpunt van de commissie bezwaarschriften, dat de sluiting van [café A] nog niet de conclusie rechtvaardigt dat [appellant] hierdoor van slecht levensgedrag is in de zin van artikel 8, tweede lid, van de DHW.
2.6.1. Het betoog faalt. Onder terechte verwijzing naar de intrekking van de DHW-vergunning van [café A] en het besluit van de burgemeester tot sluiting van dat café heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het dagelijks bestuur ingevolge het bepaalde in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang bezien met artikel 8, derde lid, van de DHW en met artikel 5 van het Besluit was gehouden de DHW-vergunningen voor [café B] en [café C] in te trekken. Voor zover het betoog van [appellant] ertoe strekt dat hij niet de feitelijk leidinggevende is in [café A] heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] als leidinggevende op de DHW-vergunning van dat café stond vermeld. [appellant] was als zondanig medeverantwoordelijk voor de gang van zaken in die inrichting. Uit het verhandelde ter zitting van de rechtbank blijkt ook dat hij betrokken is geweest bij het treffen van maatregelen ter voorkoming van de handel in verdovende middelen in het café. Met de rechtbank vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat aannemelijk is dat [appellant] geen verwijt als bedoeld in artikel 5 van het Besluit van de sluiting van [café A] treft. Dat betekent dat het dagelijks bestuur reeds hierom was gehouden de DHW-vergunningen voor [café B] en [café C] in te trekken.
2.7. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat het dagelijks bestuur zijn bevoegdheid tot intrekking van een DHW-vergunning in deze gevallen heeft misbruikt. Ter zitting van de Afdeling heeft hij verwezen naar het door het dagelijks bestuur gevoerde beleid dat is gericht op sanering van het type horecagelegenheid als hier aan de orde. De rechtbank heeft volgens [appellant] in strijd met het beginsel van 'equality of arms' geen getuigen opgeroepen, omdat hij zijn stellingen over misbruik van bevoegdheid daardoor niet heeft kunnen onderbouwen. [appellant] heeft de Afdeling verzocht de door hem in hoger beroep opgeroepen doch niet verschenen getuigen alsnog op te roepen.
2.7.1. [appellant] heeft zijn betoog dat het dagelijks bestuur zijn bevoegdheid heeft misbruikt met het oogmerk de drie horecagelegenheden te sluiten ter realisering van zijn beleid niet met feiten aannemelijk gemaakt. Dat het dagelijks bestuur in het gebied, waarin de drie cafés zijn gelegen, een bepaald saneringsbeleid voert en dat in dat beleid de mogelijkheid wordt vermeld om indien daar grond voor bestaat bestuurlijke maatregelen te treffen, is op zichzelf niet onredelijk. Uit dat beleid volgt ook niet, zoals [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft gesteld, dat het dagelijks bestuur zijn bevoegdheid tot intrekking van DHW-vergunningen misbruikt voor een ander doel dan waartoe deze is verleend maar slechts dat deze bevoegdheid daadwerkelijk wordt aangewend indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Voor zover [appellant] betoogt dat misbruik van bevoegdheid blijkt uit het optreden van de politiemedewerkers op 22 september 2009, wordt overwogen dat de aanhouding van de handelaar in [café A] heeft plaatsgevonden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, zonder betrokkenheid en buiten de verantwoordelijkheid van het dagelijks bestuur.
2.7.2. De door [appellant] bij de rechtbank opgeroepen getuigen zijn de voorzitter van het dagelijks bestuur en een medewerker van de deelgemeente Noord, die waren gevraagd te verklaren over het saneringsbeleid van de deelgemeente en over het gestelde misbruik van bevoegdheid. Gelet op hetgeen onder 2.7.1 is overwogen heeft de rechtbank mogen afzien van het horen van deze getuigen omdat dit redelijkerwijs niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Voorts ziet de Afdeling op dezelfde grond geen aanleiding deze door [appellant] voor de zitting bij de Afdeling opnieuw opgeroepen doch niet verschenen getuigen alsnog op te roepen. Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012
312-671.