201103881/1/H1.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Veenendaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 maart 2011 in zaak nr. 10/243 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.
Bij besluit van 6 juli 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van een veranda op het perceel [locatie] te Veenendaal (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2011, verzonden op 8 maart 2011, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2011, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.R. Groenewoud en drs. O.J. Klooster, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan ziet op het oprichten van een veranda van 2,85 m hoog met een oppervlakte van 29,75 m2 op het gedeelte van het perceel, dat op de plankaart als "erf" is aangeduid.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet zoals die wet gold ten tijde van belang en voor zover hier van belang, mag slechts en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, is op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingspan "Woongebied Zuid" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 1, onder 14, van de planvoorschriften is een bijgebouw een gebouw dat zowel ruimtelijk als functioneel ondergeschikt is aan het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, zowel vrijstaand als aangebouwd.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en e, zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen als "Wonen - W-" onder meer bestemd voor het wonen en tuinen en erven.
Ingevolge het zesde lid, onder a, mogen bijgebouwen uitsluitend op gronden, binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak en "erf" worden gebouwd.
Ingevolge het zesde lid, onder b, van dit artikel gelden voor het bouwen van bijgebouwen de maatvoerings- en situeringseisen, zoals aangegeven in de daaronder aangegeven tabel. Ingevolge deze tabel mogen vrijstaande bijgebouwen bij een woning worden gebouwd tot een maximum van 50 m2, een maximum hoogte van 3 m en een maximale bouwhoogte van 4,5 m. Een en ander met dien verstande dat maximaal 50% van het erf bebouwd mag worden.
2.4. Ter zitting heeft het college, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr.
201010732/1/H1, aangevoerd dat [appellant] thans geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep omdat de veranda ingevolge de op 1 oktober 2010 in werking getreden Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunningvrij is geworden. Het voert daartoe aan dat de veranda moet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk van niet hoger dan 5 m in een achtererfgebied, zoals bedoeld in artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).
2.4.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Deze wet voorziet in de samenvoeging van in verschillende wettelijke regelingen neergelegde stelsels van vergunningen en toestemmingen, waaronder het in de Woningwet neergelegde verbod tot bouwen zonder bouwvergunning. Hiervoor in de plaats is in de Wabo het verbod opgenomen tot het verrichten van daarin beschreven activiteiten zonder omgevingsvergunning.
2.4.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het eerste lid, onder c, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II is geen omgevingsvergunning vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a (bouwen), van de Wabo indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II wordt onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
2.4.3. Het Bor kent twee soorten vergunningvrije activiteiten. De gevallen genoemd in artikel 2 van bijlage II bij het Bor zijn vergunningvrij voor zowel de activiteit "bouwen" (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) als voor de activiteit "gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het geldende planologische regime" (artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo). Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 oktober 2011, in zaak nr.
201103159/1/H1, moet het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan als daar bedoeld, in ruime zin worden uitgelegd. Dat wil zeggen dat het begrip gebruiken als daar bedoeld, niet alleen betrekking heeft op het gebruik van gronden of bouwwerken, maar ook op het bouwen en slopen van bouwwerken in strijd met planologische regelgeving, in het bijzonder het bestemmingsplan. Steun daarvoor kan worden gevonden in onder meer de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 3, blz. 46-47) terwijl een andere uitleg onbedoelde beperkingen van de Wabo en de daarop gebaseerde regelgeving meebrengt.
De gevallen genoemd in artikel 3 van bijlage II bij het Bor zijn alleen uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht voor de activiteit "bouwen" (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo).
2.4.4. Desgevraagd heeft het college ter zitting terecht gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 2 van bijlage II van het Bor. Gelet hierop blijft het betoog van [appellant] dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan van belang voor de vraag of omgevingsvergunning noodzakelijk is voor afwijking van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, zodat het college niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat het belang van [appellant] bij beoordeling van zijn hoger beroep is komen te ontvallen.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de veranda in strijd is met het bestemmingsplan omdat het bouwplan niet voldoet aan de daarin neergelegde eisen dat een bijgebouw ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw, en niet meer dan 50% van het perceel mag worden bebouwd.
2.5.1. Niet in geschil is dat de woning op het perceel als hoofdgebouw moet worden aangemerkt. De in het bouwplan voorziene veranda betreft een gebouw met een oppervlakte van 29,75 m2 en een hoogte van 2,85 m. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de rechtbank in navolging van het college ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat deze veranda, gelet op het beoogde gebruik en de gekozen maatvoering, ondergeschikt is aan de woning, zodat deze als bijgebouw als bedoeld in de planvoorschriften moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan omdat na realisering ervan de bebouwing van het perceelsgedeelte dat op de plankaart als "erf" is aangeduid binnen het maximale bebouwingspercentage van 50 blijft en het bouwplan tevens voldoet aan de overige maatvoerings- en situeringseisen van artikel 14, zesde lid, van de planvoorschriften. Het door [appellant] genoemde vereiste dat niet meer dan 50% van het gehele perceel mag worden bebouwd, wat daar van zij, volgt niet uit het bestemmingsplan. Zijn verwijzing naar de Welstandsnota en de commentaarnota inspraak met betrekking tot het ontwerpbestemmingsplan is tevergeefs, nu de planvoorschriften van het thans ter plaatse geldende bestemmingsplan in zoverre bepalend zijn en hierin niet zodanige eis is neergelegd.
2.6. De veranda is een bijbehorend bouwwerk in een achtererfgebied in de zin van artikel 1 van bijlage II bij het Bor. Met een hoogte van 2,85 m voldoet de veranda aan de in artikel 3, aanhef en eerste lid, onder a, van bijlage II gestelde eis. Nu de veranda in overeenstemming is met het bestemmingsplan en voldoet aan de eis van artikel 3 van bijlage II, heeft het college terecht betoogd dat voor de oprichting van de veranda geen omgevingsvergunning voor het bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is vereist.
2.7. Het vorenstaande brengt mee dat de overige beroepsgronden van [appellant] thans geen bespreking meer behoeven.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012