201103291/1/H3.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sliedrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 februari 2011 in zaak nr. 09/1636 in het geding tussen:
de burgemeester van Dordrecht.
Bij besluit van 22 juli 2009 heeft de burgemeester de aan [appellant] voor de exploitatie van het [danscafé], gevestigd op het adres [locatie] te Dordrecht, verleende vergunning voor de duur van drie maanden geschorst en dat danscafé voor de duur van drie maanden gesloten verklaard.
Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2011, verzonden op 7 februari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 april 2011.
Bij brief van 3 mei 2011 heeft de burgemeester een verweerschrift ingediend.
Bij ongedateerde brieven, bij de Raad van State ingekomen op 25 en 29 november 2011, heeft [appellant] nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2011, waar [appellant], in persoon, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. Berendsen en mr. A.P. van Dongen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Dordrecht (hierna: de APV), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is het, behoudens het bepaalde in artikel 2.3.4, eerste lid, onder a, verboden zonder vergunning van de burgemeester een inrichting als bedoeld in paragraaf 3 van hoofdstuk 2 van de APV te exploiteren.
Ingevolge artikel 2.3.8, tweede lid, aanhef en onder f, kan de burgemeester de vergunning schorsen, intrekken of wijzigen indien zich in of vanuit de inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde en/of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting.
Ingevolge artikel 2.3.9, eerste lid, aanhef en onder c, kan de burgemeester een inrichting - al dan niet voor een bepaalde duur - gesloten verklaren indien de burgemeester oordeelt dat een van de in artikel 2.3.8, tweede lid, genoemde situaties waarin intrekking, schorsing of wijziging van de vergunning mogelijk is, zich voordoet.
2.2. Bij besluit van 12 mei 2009 hebben de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, ieder voor zover bevoegd, het "Handhavingsbeleid horeca gemeente Dordrecht" vastgesteld, waarin beleidsregels zijn neergelegd met betrekking tot de aan de burgemeester en het college toekomende handhavingsbevoegdheden ter zake van horeca-inrichtingen. Bij het besluit is bepaald dat deze beleidsregels op 1 juni 2009 in werking treden.
De onderdelen 1 tot en met 14 van het in hoofdstuk 5 van het Handhavingsbeleid neergelegde stappenplan betreffen de toepassing van de uit de APV voortvloeiende handhavingsbevoegdheden. Volgens onderdeel 7, voor zover hier van belang, wordt bij een eerste constatering van een zeer ernstig incident besloten tot tijdelijke sluiting en schorsing van de exploitatievergunning voor drie maanden. Volgens dit onderdeel wordt met "zeer ernstige incidenten" onder meer gedoeld op schiet- of steekincidenten, grootschalige vechtpartijen, geweld door de exploitant, personeel, portiers of beveiligers, dreiging met wapens door de exploitant, personeel, portiers of beveiligers en handel in wapens.
2.3. De burgemeester heeft aan het besluit van 22 juli 2009 ten grondslag gelegd dat uit informatie van de politie is gebleken dat bij de beëindiging van een feest in het danscafé op 30 mei 2009 rond 05:00 uur in en in de directe nabijheid van het danscafé vechtpartijen tussen bezoekers van het danscafé hebben plaatsgevonden. Daarbij zijn verschillende personen zodanig gewond geraakt dat zij zich daarvoor in het ziekenhuis hebben moeten laten behandelen. Ten minste één van deze personen is opzettelijk met een mes gestoken, aldus de burgemeester. Volgens de burgemeester wettigden deze gebeurtenissen de vrees dat het geopend blijven van het danscafé gevaar opleverde voor de openbare orde en een bedreiging vormde voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van het danscafé. De gebeurtenissen moeten volgens de burgemeester worden aangemerkt als een zeer ernstig incident in de zin van het Handhavingsbeleid.
2.4. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester het Handhavingsbeleid niet mocht toepassen. Hij voert daartoe aan dat het Handhavingsbeleid niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Daarnaast voert hij aan dat de gebeurtenissen waarop het besluit van 22 juli 2009 is gebaseerd, voor de inwerkingtreding van het Handhavingsbeleid hebben plaatsgevonden. Voor de vaststelling van het Handhavingsbeleid heeft de burgemeester in soortgelijke of ernstigere gevallen minder zware maatregelen opgelegd dan in dit geval. Daaruit volgde een gerechtvaardigd vertrouwen dat de burgemeester ook in dit geval een minder zware maatregel zou opleggen, aldus [appellant].
2.4.1. Ten tijde hier van belang was in artikel 3:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Het besluit tot vaststelling van het Handhavingsbeleid is dienovereenkomstig bekendgemaakt, aangezien de zakelijke inhoud ervan is weergegeven in het door de gemeente Dordrecht uitgegeven blad "Gemeentenieuws" van 27 mei 2009. Ten tijde hier van belang was in het derde lid van voormeld artikel bepaald dat, indien alleen van de zakelijke inhoud kennis wordt gegeven, het besluit tegelijkertijd ter inzage wordt gelegd en dat in de kennisgeving wordt vermeld waar en wanneer het besluit ter inzage ligt. Dienovereenkomstig is bij voormelde kennisgeving in het "Gemeentenieuws" van 27 mei 2009 vermeld dat de stukken van 27 mei 2009 tot en met 7 juli 2009 tijdens de openingstijden ter inzage liggen in het Stadskantoor. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het Handhavingsbeleid niet op de juiste wijze bekend is gemaakt.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 februari 2010 in zaak nr.
200904141/1/H3), moet een besluit in beginsel worden genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van dat moment en volgens het op dat moment gevoerde beleid. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, vormt geen bijzondere omstandigheid die meebrengt dat de burgemeester, in afwijking van dat uitgangspunt, bij het besluit van 22 juli 2009 had moeten uitgaan van voor de inwerkingtreding van het Handhavingsbeleid geldende beleidsregels. De enkele omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, door toepassing van het Handhavingsbeleid in een ongunstigere positie komt, is daartoe onvoldoende. De Afdeling merkt daarbij op dat, zoals de burgemeester onweersproken heeft gesteld, voor de vaststelling van het Handhavingsbeleid nog geen beleidsregels waren vastgesteld met betrekking tot de handhavingsbevoegdheden van de burgemeester ter zake van horeca-inrichtingen. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de burgemeester voor de vaststelling van het Handhavingsbeleid bij de toepassing van die bevoegdheden wel al een vaste gedragslijn volgde. De door [appellant] aangevoerde handelwijze van de burgemeester ten aanzien van drie incidenten in horeca-inrichtingen in, onderscheidenlijk, 2001, de jaarwisseling 2003-2004 en 2007 is daartoe onvoldoende.
2.4.3. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester het Handhavingsbeleid mocht toepassen. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het geopend blijven van het danscafé gevaar opleverde voor de openbare orde en een bedreiging vormde voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van het danscafé. Hij voert daartoe aan dat er geen verband is tussen het danscafé en de vechtpartij in de steeg voor het danscafé waarbij volgens de burgemeester een persoon met een mes is gestoken. Zo heeft het slachtoffer tegenover de politie verklaard dat de ruzie waaruit die vechtpartij is voortgekomen, buiten het danscafé is ontstaan. Bovendien is niet bewezen dat de dader uit het danscafé afkomstig was, aangezien niet bekend is wie de dader is, aldus [appellant]. [appellant] voert tevens aan dat de aan het besluit van 22 juli 2009 ten grondslag gelegde politie-informatie onvoldoende bewijs oplevert voor de stelling dat het slachtoffer met een mes is gestoken. Volgens [appellant] vormen de gebeurtenissen van 30 mei 2009 daarom geen zeer ernstig incident als bedoeld in het Handhavingsbeleid.
2.5.1. De in artikel 2.3.8, tweede lid, aanhef en onder f, van de APV bedoelde vrees dat het geopend blijven van een inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting, dient, gelet op die bepaling, te zijn gebaseerd op feiten die zich in of vanuit de inrichting hebben voorgedaan. In dat kader is van belang dat in de aan het besluit van 22 juli 2009 ten grondslag gelegde politierapportage van 10 juni 2009 is vermeld dat uit camerabeelden blijkt dat op 30 mei 2009 rond 05:00 uur in het danscafé de hal naar de garderobe vol stond met mensen en dat verschillende personen rond dat tijdstip aldaar met elkaar slaags raakten. In die rapportage is voorts vermeld dat uit camerabeelden blijkt dat rond hetzelfde tijdstip ook in de steeg voor het danscafé verschillende personen met elkaar slaags raakten. Uit de processen-verbaal en mutatierapporten die aan de rapportage ten grondslag liggen, volgt dat twee personen die bij het gevecht in de steeg betrokken zijn geweest, zich daarna wegens onder meer een slagaderlijke bloeding, onderscheidenlijk een hoofdwond in het ziekenhuis hebben laten behandelen. Deze personen hebben tegenover de politie verklaard te zijn geslagen, alsmede zelf verschillende personen te hebben geslagen. De eerste persoon heeft ook verklaard met een mes te zijn gestoken. Omdat de steeg overvol was met mensen, die door elkaar heen liepen en zich agressief gedroegen, heeft de politie besloten de steeg tot aan de Statenplaats "schoon te vegen", aldus de rapportage.
De burgemeester mocht hetgeen zich in de steeg voor het danscafé heeft afgespeeld, aanmerken als feiten die zich vanuit het danscafé hebben voorgedaan. Daartoe wordt allereerst overwogen dat de eerste van de twee hiervoor bedoelde gewond geraakte personen tegenover de politie heeft verklaard dat hij samen met de tweede persoon net het danscafé had verlaten toen zij in de steeg met anderen slaags raakten. Aannemelijk is dat ook de andere personen in de steeg bezoekers van het danscafé waren, aangezien, naar de burgemeester onweersproken heeft gesteld, het danscafé de enige uitgaansgelegenheid was die op het betrokken tijdstip in de directe nabijheid van de steeg nog geopend was. Voorts is in een aanvullende politierapportage van 6 juli 2009, die mede aan het besluit van 22 juli 2009 ten grondslag is gelegd, vermeld dat op camerabeelden is te zien dat de eerste van de twee hiervoor bedoelde gewond geraakte personen en zijn belagers 5 à 10 minuten voor de vechtpartij het danscafé hadden verlaten. Ten slotte wordt in aanmerking genomen dat [appellant] volgens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 13 juli 2010 bij die gelegenheid heeft verklaard dat eerst in het danscafé werd gevochten en dat dit gevecht buiten is voortgezet.
Gelet op het aantal personen dat bij voormelde vechtpartijen betrokken was en op de omvang van het noodzakelijke politie-ingrijpen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze vechtpartijen de vrees wettigden dat het geopend blijven van het danscafé gevaar opleverde voor de openbare orde en een bedreiging vormde voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van het danscafé. Derhalve was de burgemeester op grond van artikel 2.3.8, tweede lid, aanhef en onder f, en artikel 2.3.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV bevoegd om de voor de exploitatie van het danscafé verleende vergunning te schorsen en om het danscafé al dan niet tijdelijk gesloten te verklaren.
De schorsing van de vergunning voor de duur van drie maanden en de geslotenverklaring van het danscafé voor dezelfde duur zijn in overeenstemming met het in het Handhavingsbeleid neergelegde beleid ten aanzien van zeer ernstige incidenten. De rechtbank heeft dat beleid terecht niet kennelijk onredelijk geacht. Zoals de rechtbank evenzeer terecht heeft overwogen, is voor de vraag of de gebeurtenissen van 30 mei 2009 een zeer ernstig incident in de zin van het Handhavingsbeleid vormen, niet van doorslaggevend belang of bewezen is dat een steekincident heeft plaatsgevonden. In het Handhavingsbeleid worden niet alleen steekincidenten, maar ook grootschalige vechtpartijen als zeer ernstige incidenten aangemerkt. Het feit dat de gebeurtenissen van 30 mei 2009 grootschalige vechtpartijen betreffen, brengt derhalve reeds met zich dat zij een zeer ernstig incident in de zin van het Handhavingsbeleid vormen. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 22 juli 2009 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat de burgemeester naar aanleiding van vergelijkbare geweldsincidenten in of vanuit de horeca-inrichtingen Tapperij de Harlekijn, Theehuis Dijkje, Wok of Fame en Café 't Peerdt minder zware maatregelen heeft opgelegd dan in dit geval. Tevens wijst hij op de bij besluit van 24 februari 2011 door de burgemeester bevolen sluiting van een winkel.
2.6.1. In beroep heeft de burgemeester onder verwijzing naar de desbetreffende politiestukken zijn handelwijze ten aanzien van Tapperij de Harlekijn, Theehuis Dijkje, Wok of Fame en Café 't Peerdt toegelicht. Zoals daarbij is uiteengezet, heeft zich in Tapperij de Harlekijn weliswaar verschillende malen een mishandeling of een ruzie met geweld voorgedaan, doch dergelijke incidenten worden in het Handhavingsbeleid niet als zeer ernstig, maar als ernstig aangemerkt. Voor Theehuis Dijkje is een bezoeker van dat theehuis neergestoken, doch niet is komen vast te staan dat ook de dader een bezoeker van dat theehuis was. In een ten behoeve van een feest verhuurde zaal op de eerste verdieping van Wok of Fame is een bezoeker van dat feest door een andere bezoeker van dat feest met een scherp voorwerp gestoken. Besloten is om slechts de betrokken zaal en niet ook het restaurant op de begane grond van Wok of Fame voor drie maanden gesloten te verklaren en om de voor de exploitatie van Wok of Fame verleende vergunning slechts voor zover deze de betrokken zaal betrof voor drie maanden te schorsen. Daartoe is overwogen dat de verhuur van de betrokken zaal een van de exploitatie van het restaurant losstaande activiteit was en dat het steekincident uitsluitend die activiteit betrof. In Café 't Peerdt heeft op 26 januari 2010 een geweldsincident plaatsgevonden als gevolg waarvan iemand is overleden. Mede omdat de politie dat incident pas op 15 juli 2010 ter kennis van de burgemeester had gebracht, heeft de burgemeester pas op 30 september 2010 een besluit omtrent het opleggen van een handhavingsmaatregel genomen. Omdat sluiting van dat café acht maanden na het geweldsincident bezwaarlijk kon worden geacht nog te zijn gericht op handhaving van de openbare orde, is volstaan met het geven van een waarschuwing, aldus de burgemeester.
Gelet op voorgaande toelichting, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de hiervoor genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval. Derhalve heeft zij terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit van 22 juli 2009 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het door [appellant] aangevoerde besluit van de burgemeester van 24 februari 2011 biedt evenmin grond voor dat oordeel. Dat besluit betreft geen vergelijkbaar geval, reeds omdat dat besluit niet op de APV, maar op artikel 13b van de Opiumwet is gebaseerd, zoals blijkt uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 15 maart 2011 (LJN: BP8890), dat op dat besluit betrekking heeft. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012