201106789/1/H1.
Datum uitspraak: 4 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerhugowaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 mei 2011 in zaak
nr. 09/766 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard.
Bij besluit van 13 januari 2009 heeft het college aan de gemeente Heerhugowaard krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening onder voorwaarden vrijstelling verleend voor het tot 31 maart 2010 in stand houden van een baggerdepot aan de Westerweg/Westtangent te Heerhugowaard (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 12 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door Th. Slats, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Anders dan het college in het verweerschrift heeft betoogd, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] belanghebbende is bij het besluit van 13 januari 2009. Weliswaar bedroeg de afstand van de woning van [appellant] tot het perceel omstreeks 384 m en had hij geen zicht op het perceel, maar de aanwezigheid van het baggerdepot kon invloed hebben op het woon- en leefklimaat van [appellant]. Dat achteraf is gebleken dat [appellant] geen geuroverlast van het baggerdepot heeft ondervonden, zoals door het college gesteld, geeft geen grond voor een ander oordeel.
2.2. De vrijstelling was van tijdelijke aard en liep tot 31 maart 2010. Tussen partijen is niet in geschil dat het baggerdepot ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was verwijderd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang meer had bij het beroep. Daartoe voert hij aan dat hij een belang heeft bij het aan de kaak stellen van de rechtsgang in deze procedure. Voorts voert hij aan dat hij ook een financieel belang heeft, hij verwijst in dit verband naar gemaakte advocaatkosten. Ten slotte stelt [appellant] in dit verband dat hij immateriële schade heeft geleden ten gevolge van het besluit van 13 januari 2009.
2.3.1. Het betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 23 maart 2005 in zaak nr.
200406181/1, geeft de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. De rechtbank heeft dan ook terecht in de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij advocaatkosten heeft gemaakt, in zoverre thans geen rechtens te beschermen belang aanwezig geacht.
Voor zover [appellant] betoogt dat hij belang had bij een uitspraak op zijn beroep, omdat hij de gevolgde procedure aan de kaak wil stellen, is dat evenzeer tevergeefs. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 27 augustus 2008 in zaak nr.
200800487/1, is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de rechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.
Voorts bestaat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling indien overigens belang ontbreekt, nog belang bij een uitspraak indien appellant stelt schade, waaronder ook immateriële schade, te hebben geleden en hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij dergelijke schade daadwerkelijk als gevolg van het besluit heeft geleden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] de gestelde geleden immateriële schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De stelling dat hij vanaf het begin van de procedure met een kluitje in het riet is gestuurd, is daarvoor onvoldoende.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] geen belang meer had bij de beoordeling van het beroep.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012