201012225/1/V2.
Datum uitspraak: 8 december 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 november 2010 in zaak nr. 09/41370 in het geding tussen:
Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de eerste, tweede en derde grief betoogt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling een rechtstreeks beroep kan doen op artikel 17, vierde lid, van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus, (PB L 326/13; hierna: de richtlijn). Daartoe betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 17, vierde lid, van de richtlijn niet volledig is geïmplementeerd in de nationale regelgeving. Weliswaar is niet de letterlijke tekst van artikel 17, vierde lid, van de richtlijn in nationale regelgeving opgenomen, maar de procedurele waarborgen die voor een niet begeleide minderjarige vreemdeling voortvloeien uit voormelde bepaling worden beschermd door artikel 3:2 van de Awb, waarin artikel 17, vierde lid, van de richtlijn is geïmplementeerd, aldus de minister.
2.2.1. Volgens artikel 17, vierde lid, van de richtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat:
a) als een niet-begeleide minderjarige persoonlijk wordt gehoord over zijn asielverzoek zoals bedoeld in artikel 12, 13 en 14, dat onderhoud afgenomen wordt door een persoon die de nodige kennis heeft van de bijzondere behoeften van minderjarigen;
b) een ambtenaar die beschikt over de nodige kennis van de bijzondere behoeften van minderjarigen de beslissing van de beslissingsautoriteit met betrekking tot het asielverzoek van een niet begeleide minderjarige voorbereidt.
2.2.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (onder meer het arrest van 20 oktober 2005, nr. C 6/04, Commissie/Verenigd Koninkrijk, punten 21 en 22; www.curia.europa.eu) vereist de omzetting in nationaal recht van een richtlijn niet noodzakelijkerwijze dat de inhoud ervan formeel en letterlijk wordt overgenomen in een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepaling. Afhankelijk van de inhoud van de richtlijnbepaling kan een algemene juridische context volstaan, wanneer deze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze verzekert. In dit verband moet in elk concreet geval de aard worden vastgesteld van de in de richtlijn opgenomen bepaling waarop het beroep wegens niet-nakoming betrekking heeft, om vast te stellen hoe ver de omzettingsplicht van de lidstaten gaat.
2.2.3. Het enkele feit dat artikel 17, vierde lid, van de richtlijn niet is omgezet in een nationale bepaling waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar de bijzondere behoeften van niet begeleide minderjarige vreemdelingen kan
- anders dan de rechtbank heeft overwogen dan ook niet reeds daarom leiden tot het oordeel dat voormelde bepaling niet volledig in de Nederlandse rechtsorde is geïmplementeerd.
2.2.4. De minister stelt zich op het standpunt dat door middel van de implementatie van artikel 17, vierde lid, van de richtlijn in artikel 3:2 van de Awb daadwerkelijk de volledige toepassing van deze bepaling is verzekerd. Al zijn hoor- en beslismedewerkers zijn voldoende opgeleid om vreemdelingen in het algemeen en minderjarige vreemdelingen in het bijzonder te horen en vervolgens te beslissen op hun asielaanvragen. Indien in een concreet geval mocht blijken dat een contactambtenaar niet beschikt over voldoende kennis, kan de desbetreffende vreemdeling dat in het kader van artikel 3:2 van de Awb in rechte aan de orde stellen. Dat daarnaast in paragraaf C14/3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 specifiek beleid is neergelegd voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen die jonger zijn dan twaalf jaar, kan niet de conclusie rechtvaardigen dat voor minderjarigen ouder dan twaalf jaar de procedurele waarborgen niet worden nageleefd, aldus de minister.
2.2.5 Op grond van artikel 3:2 van de Awb geldt voor de minister een algemene verplichting om bij de voorbereiding van een besluit op zorgvuldige wijze de nodige kennis te vergaren over de voor het nemen van het besluit relevante feiten en omstandigheden. Hierin ligt besloten dat de minister dient te beschikken over voldoende kennis om te kunnen beoordelen welke feiten en omstandigheden relevant zijn in het specifieke geval en op welke wijze de informatie op zorgvuldige wijze kan worden verkregen. In een geval als het onderhavige, waarin het besluit is gebaseerd op door een minderjarige aan de minister tijdens een gehoor verstrekte informatie, zal een besluit niet met de door artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid, indien de minister zich bij dat gehoor en de waardering van daarbij verkregen informatie geen rekenschap geeft van de minderjarigheid van de vreemdeling en de mate waarin die minderjarigheid al dan niet relevant is voor de eisen die aan de door de vreemdeling verstrekte informatie kunnen worden gesteld.
2.2.6. Artikel 17, vierde lid, van de richtlijn legt op de Staat weliswaar een algemene zorgplicht bij het horen van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling en het nemen van een beslissing op diens asielaanvraag rekening te houden met zijn bijzondere behoeften, maar voorziet niet in enige nadere invulling daarvan. Zo wordt niet gespecificeerd over welke kennis de desbetreffende ambtenaar dient te beschikken, dan wel of voor de ambtenaar specifieke opleidingseisen gelden, noch wordt toegelicht waaruit de bijzondere behoeften van niet begeleide - minderjarige vreemdelingen bestaan. Artikel 17, vierde lid, van de richtlijn kent aan een niet-begeleide minderjarige vreemdeling dan ook geen andere rechten en waarborgen toe dan waarin artikel 3:2 van de Awb reeds voorziet. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat artikel 17, vierde lid, van de richtlijn met artikel 3:2 van de Awb niet volledig is geïmplementeerd. Of de minister in een concreet geval bij het horen van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling, dan wel het nemen van het besluit op de asielaanvraag voldoende rekening heeft gehouden met de minderjarigheid, kan door de rechter binnen de door artikel 8:69 van de Awb getrokken grenzen zonder terughoudendheid worden getoetst. Nu de Staat derhalve heeft voldaan aan de verplichting artikel 17, vierde lid, van de richtlijn in het nationale recht te implementeren, wordt aan de vraag of deze bepaling zich al dan niet leent voor directe werking niet meer toegekomen.
2.2.7. De grieven slagen.
2.3. In de vierde grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het besluit van 16 oktober 2009 niet kan worden opgemaakt dat de ambtenaar die het besluit heeft voorbereid rekening heeft gehouden met de positie van de vreemdeling als zijnde een minderjarige. Daartoe heeft de rechtbank ten onrechte redengevend geacht dat de overwegingen in het besluit zich niet onderscheiden van overwegingen in besluiten van andere meerderjarige vreemdelingen, omdat aan de vreemdeling is tegengeworpen dat hij een eigen verantwoordelijkheid heeft in het onderbouwen van zijn identiteit en asielrelaas, en dat niet is gebleken dat bij de beoordeling van de verklaringen rekening is gehouden met zijn leeftijd, achtergrond en de mate van zijn ontwikkeling, aldus de minister.
2.3.1. De minister heeft zich in het besluit van 16 oktober 2009 en het daartoe ingelaste voornemen, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat aan de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt tegengeworpen, omdat hem kan worden toegerekend dat hij zijn identiteitsbewijs in Afghanistan heeft achtergelaten, terwijl hij gelet op de door hem afgelegde verklaringen wel de gelegenheid had om dit mee te nemen. Verder heeft de minister vermeld dat rekening is gehouden met de leeftijd van de vreemdeling, die op het moment dat het nader gehoor heeft plaatsvonden 15 jaar oud was.
2.3.2. Het enkele feit dat in de overwegingen in het besluit niet tot uitdrukking is gebracht op welke wijze de minister bij de voorbereiding en het nemen ervan rekening heeft gehouden met de leeftijd van de vreemdeling, leidt niet reeds tot de conclusie dat de minister in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld. Gelet op de door de minister gegeven motivering, zoals hiervoor in 2.3.1. vermeld, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij in dit geval niet de leeftijd en de bijzondere behoeften van de vreemdeling bij de beoordeling van diens verklaringen heeft betrokken. Of dat in voldoende mate is gebeurd, dient de rechtbank te toetsen aan de hand van de door de vreemdeling naar voren gebrachte beroepsgronden.
2.3.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een beoordeling van de door de vreemdeling in beroep naar voren gebrachte gronden die geen verband houden met de uit artikel 17, vierde lid, van de richtlijn voortvloeiende procedurele waarborgen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 55, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 november 2010 in zaak nr. 09/41370;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2011
284-643.
Verzonden: 8 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,