ECLI:NL:RVS:2011:BV3580

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010226/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ongewenstverklaring van een homoseksuele vreemdeling uit Iran

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die de ongewenstverklaring van een vreemdeling heeft vernietigd. De vreemdeling, die als veertienjarige naar Nederland is gekomen, heeft een verzoek ingediend om opheffing van zijn ongewenstverklaring, omdat hij een homoseksuele relatie heeft in Nederland. De minister heeft in zijn besluit gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Iran homoseksuele relaties heeft gehad en dat er geen reden is om te veronderstellen dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn seksualiteit. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van zijn seksuele geaardheid. De Raad van State heeft in zijn uitspraak op 14 november 2011 geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling homoseksueel is, onvoldoende is om te concluderen dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard.

Uitspraak

201010226/1/V1.
Datum uitspraak: 14 november 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 september 2010 in zaak nr. 09/34305 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 15 september 2009 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd, bepaald dat de minister van Justitie een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en de voorlopige voorziening getroffen dat, voor zover thans van belang, de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort totdat opnieuw op het gemaakte bezwaar is beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De vreemdeling is bij besluit van 26 februari 2007 ongewenst verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de ongewenstverklaring in rechte onaantastbaar is geworden. De vreemdeling heeft de minister bij brief van 11 september 2008 verzocht de ongewenstverklaring op te heffen. Niet in geschil is dat hij niet aan de in artikel 68, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en artikel 6.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 daartoe gestelde vereisten voldoet.
2.3. Volgens paragraaf A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), ten tijde van belang, geldt als uitgangspunt dat slechts in de volgende, voor zover thans van belang, situaties kan worden gesproken van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:
a) familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM);
b) verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM.
2.4. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat hij in het besluit niet is ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging in het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht op respect voor zijn privéleven, zodat het besluit al om die reden onvoldoende gemotiveerd is. Voorts klaagt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) Maslov tegen Oostenrijk, van 23 juni 2008, nr. 1638/03, (JV 2008/267) en Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, van 12 januari 2010, nr. 47486/06, (JV 2010/56) blijkt dat de duur van de relatie van belang is bij de vraag of inmenging in het privéleven gerechtvaardigd is en niet bij de vraag of sprake is van privéleven, zodat zij, in hetgeen de minister ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat slechts sprake is van privéleven in geval van langdurig verblijf en een grote mate van sociale hechting, geen aanleiding ziet om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
De minister voert aan dat de rechtbank voormelde beroepsgrond ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken, nu de vreemdeling deze eerst in beroep heeft aangevoerd en dat hij hier derhalve in het besluit niet op heeft kunnen ingaan. Wanneer er echter van moet worden uitgegaan dat de rechtbank voormelde beroepsgrond terecht bij de beoordeling heeft betrokken, betoogt de minister dat de rechtbank heeft miskend dat in de voorliggende zaak, anders dan in de zaken waarop voormelde arresten betrekking hebben, geen sprake is van een 'settled migrant' omdat de vreemdeling nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en hij geen banden is aangegaan gedurende legaal verblijf en dat, nu evenmin sprake is van een zeer langdurige verblijfsduur, geen sprake is van schending van het recht op respect voor het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
2.4.1. Ingevolge artikel 8 van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn privéleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.4.2. De vreemdeling heeft in zijn bij brief van 22 mei 2009 ingediende aanvullende gronden van bezwaar in het kader van artikel 8 van het EVRM naar voren gebracht dat hij in Nederland een relatie heeft met een andere homoseksuele man, dat hij vanwege de omstandigheden waaronder hij leeft niet in staat is geweest om aan dit gezinsleven op legale wijze vorm te geven maar dat hij met zijn vriend heeft samengewoond. Gelet hierop heeft de vreemdeling al in bezwaar omstandigheden aangevoerd die verband houden met de belangen die artikel 8 van het EVRM beoogt te beschermen. Het in zijn bij brief van 20 oktober 2009 ingediende aanvullende gronden van beroep vervatte beroep op het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op respect voor privéleven, ligt dan ook, anders dan de minister stelt, in het verlengde van hetgeen al in bezwaar is betoogd. Reeds hierom heeft de rechtbank voormelde beroepsgrond terecht bij de beoordeling betrokken.
In zoverre faalt de grief.
2.4.3. De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat de minister de vraag of sprake is van schending van het recht op respect voor het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, wel onder ogen heeft gezien, heeft beoordeeld en beantwoord. De minister betoogt terecht dat in de voorliggende zaak, anders dan in de zaken waarop voormelde arresten van het EHRM betrekking hebben, de vreemdeling nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en geen banden is aangegaan gedurende legaal verblijf, hetgeen niet in geschil is. Zoals ook volgt uit het besluit heeft de vreemdeling nimmer beschikt over een verblijfstitel die hem feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde. Voorts zijn de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten niet zodanig bijzonder dat, gelet ook op het arrest van het EHRM Nnyanzi tegen het Verenigd Koninkrijk, van 8 april 2008, nr. 21878/06, (JV 2008/191) op grond daarvan uit het recht op respect voor zijn privéleven de positieve verplichting voortvloeit hem hier te lande verblijf toe te staan. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de minister niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
In zoverre slaagt de grief.
2.5. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat het beleid, neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2006/38 (hierna: WBV 2006/38) en Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/15 (hierna: WBV 2007/15), innerlijk tegenstrijdig is, nu de minister er enerzijds vanuit gaat dat homoseksuelen in Iran structureel lijden als gevolg van discriminatie en anderzijds verlangt dat zij aantonen dat het voor hen onmogelijk is op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. De minister klaagt voorts dat de rechtbank in reactie op zijn standpunt dat er geen gevallen bekend zijn van een actief opsporings- en vervolgingsbeleid ten opzichte van homoseksuele geaardheid of handelingen, ten onrechte heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat in het thematisch ambtsbericht inzake de situatie van christenen en homoseksuelen in Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 (hierna: het ambtsbericht) is vermeld dat onduidelijk is in hoeverre de Iraanse autoriteiten een actief opsporings- en vervolgingsbeleid hanteren ten opzichte van homoseksuelen en dat daarin verschillende voorbeelden worden genoemd van mogelijke opsporing en vervolging van homoseksuelen. Ten slotte klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op het voorgaande, in het besluit niet afdoende heeft gemotiveerd dat, nu de homoseksuele geaardheid van de vreemdeling niet in geschil is, geen sprake is van een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
De minister voert aan dat het oordeel van de rechtbank in de eerst vermelde klacht berust op een onjuiste lezing van het beleid, nu uit beide WBV's kan worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat een vreemdeling homoseksueel is onvoldoende is om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Wat de tweede klacht betreft voert de minister aan dat de rechtbank er aan is voorbijgegaan dat in het ambtsbericht is vermeld dat homoseksuele geaardheid op zich niet strafbaar is in Iran, dat er geen gevallen van strafoplegging bekend zijn vanwege louter homoseksuele handelingen, dat onduidelijk is of de invallen op feestjes specifiek te maken hebben met de aanwezigheid van homoseksuelen, dat controles op straat met betrekking tot mobiele telefoons niet specifiek zijn gericht tegen homoseksuelen en dat in de verslagperiode geen gevallen bekend zijn van een actief opsporings- en vervolgingsbeleid ten opzichte van homoseksuele personen, ook wanneer de autoriteiten bekend zijn met hun homoseksuele geaardheid of handelingen. Wat de derde klacht betreft voert de minister, samengevat weergegeven, aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij zich in het besluit op het standpunt heeft gesteld dat hij het ongeloofwaardig acht dat de vreemdeling in Iran homoseksuele relaties heeft gehad en dat er derhalve geen reden is om te veronderstellen dat de autoriteiten in Iran op de hoogte zijn van de homoseksuele geaardheid van de vreemdeling en dat in het ambtsbericht is vermeld dat geen gevallen bekend zijn van een actief opsporings- en vervolgingsbeleid ten opzichte van homoseksuele geaardheid of handelingen. Uit voormelde WBV's volgt volgens de minister dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling homoseksueel is, niet voldoende is voor het oordeel dat sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.5.1. Volgens WBV 2006/38, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, blijkt uit het algemeen ambtsbericht Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2006 dat in Iran sprake is van een maatschappij waarin het sociale stigma bij homoseksueel gedrag hoog is. Politie, rechterlijke macht, semi-officiële organisaties, buren en familieleden zouden het Iraanse morele beleid ondersteunen. Homoseksuelen hebben hier structureel onder te lijden. Daaruit kan worden geconcludeerd dat homoseksuelen in Iran een verhoogd risico lopen op mensenrechtenschendingen, zodat zij worden aangemerkt als een kwetsbare groep. Daarom bestaat er aanleiding om Iraanse homoseksuelen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in het landgebonden asielbeleid aan te wijzen als specifieke groep, die om andere redenen dan traumata in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Homoseksuelen die niet krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, komen derhalve wel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, behoudens contra-indicaties.
Volgens WBV 2007/15, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, blijkt uit het algemeen ambtsbericht Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2007 dat homoseksualiteit in het openbare leven een taboe is. Homoseksuele mannen en vrouwen kunnen niet vrijelijk voor hun geaardheid uitkomen. Indien bekend is dat een persoon homoseksueel is, is het mogelijk dat deze gediscrimineerd wordt. Er zijn geen aanwijzingen dat geïnstitutionaliseerde discriminatie, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt, plaatsvindt. Homoseksualiteit op zich is in Iran niet strafbaar. Seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht zijn wel strafbaar en kunnen volgens de wet worden bestraft met de doodstraf. Er zijn geen gevallen bekend waarin personen louter en alleen ter dood zijn gebracht op basis van een veroordeling vanwege homoseksuele handelingen. Verschillende bronnen in Iran zijn van mening dat er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een actief opsporings- en vervolginsbeleid gericht tegen homoseksuelen. Homoseksuelen die aannemelijk maken dat zij op grond van hun seksuele oriëntatie op een dusdanige wijze worden gediscrimineerd dat het voor hen onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren, of die daardoor een gegronde vrees hebben voor vervolging door de Iraanse autoriteiten, kunnen krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Voorts geldt dat homoseksuelen met ingang van 18 oktober 2006 zijn aangewezen als specifieke groep, die, behoudens contra-indicaties, krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dit is uiteraard alleen van belang indien betrokkene niet krachtens van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.5.2. Volgens het arrest van het EHRM Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk, van 30 oktober 1991, nr. 13163/87, (RV 1991, 19) moeten zich, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt, verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features") voordoen, waaruit zodanig risico valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, van 17 juli 2008, nr. 25904/07, (JV 2008/329) zijn voormelde kenmerken niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest Salah Sheekh tegen Nederland, van 11 januari 2007, nr. 1948/04, (JV 2007/30).
2.5.3. In het besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat geloofwaardig wordt geacht dat de vreemdeling inmiddels in Nederland een homoseksuele relatie heeft. De minister heeft zich echter in het besluit tevens op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk wordt geacht dat de vreemdeling in Iran homoseksuele relaties heeft gehad en er geen reden is om te veronderstellen dat de autoriteiten in Iran op de hoogte zijn van zijn seksualiteit. Voorts heeft de minister er in het besluit op gewezen dat uit het ambtsbericht blijkt dat er geen gevallen bekend zijn van een actief opsporings- en vervolgingsbeleid ten opzichte van homoseksuele geaardheid of handelingen. In reactie op hetgeen de rechtbank over dit standpunt heeft overwogen, heeft de minister gewezen op de hiervoor onder 2.5 vermelde passages uit het ambtsbericht die de rechtbank heeft geciteerd in rechtsoverweging 5.3. van de aangevallen uitspraak.
2.5.4. Uit de voormelde WBV's blijkt weliswaar dat homoseksuelen in Iran structureel hebben te lijden onder het sociale stigma bij homoseksueel gedrag en dat indien bekend is dat een persoon homoseksueel is, het mogelijk is dat deze gediscrimineerd wordt, doch daaruit blijkt niet dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, de situatie aldaar zodanig is dat van een uit Iran afkomstige homoseksuele vreemdeling niet kan worden verwacht dat hij aannemelijk maakt dat er sprake is van hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.5.5. Mede gelet op het hiervoor weergegeven standpunt van de minister, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij, vanwege de enkele omstandigheid dat hij homoseksueel is, deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Voorts heeft hij, gelet hierop, niet aannemelijk gemaakt dat hij, die als veertienjarige naar Nederland is gekomen, persoonlijk in de bijzondere negatieve aandacht van de autoriteiten staat. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling homoseksueel is, onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De grief slaagt.
2.6. In grief 3 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat zij geen aanleiding ziet de door de vreemdeling in beroep gestelde vrees voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling vanwege zijn bekering tot het christendom niet bij de beoordeling van het beroep te betrekken, nu geen sprake is van een beroepsgrond tegen een onderdeel van het besluit dat in bezwaar niet is aangevochten. Voorts klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij op voormelde beroepsgrond in het besluit niet is ingegaan en ook in beroep daarover geen standpunt heeft ingenomen, zodat het besluit om die reden onvoldoende gemotiveerd is.
De minister voert onder meer aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat voormelde beroepsgrond niet in de bestuurlijke fase is aangevoerd en dat de vreemdeling zijn gestelde bekering niet aannemelijk heeft gemaakt, nu hij in de bij brief van 20 oktober 2009 ingediende aanvullende gronden van beroep heeft volstaan met de enkele stelling dat hij is bekeerd tot het christendom en bij brief van 31 augustus 2010 alleen een kopie van zijn doopakte heeft overgelegd.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juli 2010 in zaak nr. 200910267/1/V1; www.raadvanstate.nl), staat geen rechtsregel er aan in de weg dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb houdt zodanige begrenzing in. Ingevolge die bepaling is de aanvrager verplicht bij de aanvraag reeds alle benodigde gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking heeft of kan krijgen over te leggen. Ook een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is een aanvraag in de zin van artikel 4:2 van de Awb.
2.6.2. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2004 in zaak nr. 200404000/1; JV 2004, 355), moet, ook indien gesteld wordt dat terugkeer naar een land leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM, in de regel worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke er toe dienen de autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op ordelijke wijze af te doen. Artikel 4:2 van de Awb behelst een zodanige regel. Deze strekt er toe dat de aanvrager de feiten en omstandigheden waarop hij zijn aanvraag baseert in het kader van de besluitvorming door het bestuur moet aanvoeren en aannemelijk maken. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan de noodzaak bestaan om deze regels niet onverkort tegen te werpen (arrest van het EHRM Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, in de zaak nr. 145/1996/764/965, (JV 1998/45).
2.6.3. De gestelde bekering tot het christendom en de ter staving daarvan overgelegde kopie van een doopakte is niet bij het verzoek van de vreemdeling om opheffing van de ongewenstverklaring van 11 september 2008 dan wel in de bezwaarfase naar voren gebracht, maar eerst in de bij brief van 20 oktober 2009 ingediende aanvullende gronden van beroep. Gelet hierop en op artikel 4:2 van de Awb heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien deze beroepsgrond bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Nu de vreemdeling evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in voormelde uitspraak van het EHRM, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het besluit onvoldoende gemotiveerd is.
De grief slaagt.
2.7. In grief 4 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat zij aanleiding ziet met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort totdat opnieuw op het bezwaar is beslist.
De minister voert hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2006 in zaak nr. 200602402/1 (www.raadvanstate.nl), aan dat de rechtbank de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring niet kan opschorten.
2.7.1. Dit betoog slaagt, nu, zoals uit voormelde uitspraak van 7 augustus 2006 volgt, de vraag naar de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring door het Openbaar Ministerie en de strafrechter dienen te worden beantwoord.
De grief slaagt.
2.8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.9. Hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd betreffende zijn – voortgezette – bewaring, asielprocedure en procedure tot ongewenstverklaring staat in de voorliggende procedure niet ter beoordeling, zodat deze gronden reeds hierom falen.
2.10. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 september 2010 in zaak nr. 09/34305;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Vink
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2011
154-670.
Verzonden: 14 november 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser