ECLI:NL:RVS:2011:BV1578

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007542/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 2 juli 2010 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, die op 20 augustus 2003 was ingetrokken. In zijn opvolgende aanvraag voerde hij aan dat de veiligheidssituatie in Afghanistan was verslechterd en dat hij persoonlijk gevaar liep bij terugkeer. De rechtbank oordeelde dat de overgelegde documenten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatten, omdat deze documenten betrekking hadden op algemene landeninformatie en niet specifiek op de vreemdeling zelf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank deze overweging niet correct had toegepast. De Afdeling stelde vast dat de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van het besluit van 1 december 2008 was verslechterd, wat niet op voorhand kon worden uitgesloten als relevant voor de beoordeling van de asielaanvraag. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het besluit van 1 december 2008 moest worden getoetst aan de beroepsgronden van de vreemdeling, rekening houdend met de verslechterde situatie in Afghanistan.

Uitspraak

201007542/1/V1.
Datum uitspraak: 7 december 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 2 juli 2010 in zaak nr. 08/45152 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juli 2010, verzonden op 7 juli 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Hetgeen de vreemdeling als grieven 1, 2, 5 en 6 heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.3.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3.3. De vreemdeling heeft eerder, op 14 juni 2001, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 2 oktober 2001 is die aanvraag ingewilligd. Bij besluit van 20 augustus 2003 is deze verblijfsvergunning ingetrokken. Het besluit van 20 augustus 2003 is van gelijke strekking als dat van 1 december 2008, zodat op het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.4. De vreemdeling heeft, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, aan zijn opvolgende aanvraag in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, en in de tweede plaats dat hij bij terugkeer naar Afghanistan persoonlijk gevaar loopt.
2.4.1. De vreemdeling heeft ter staving van zijn betoog dat hij bij terugkeer naar Afghanistan persoonlijk gevaar loopt, twee brieven overgelegd die zijn geschreven door zijn oom en waarvan één is ondertekend door vier dorpshoofden. Om te kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid dient een document en de daarin vervatte informatie afkomstig te zijn uit een objectieve bron. Nu de brieven zijn geschreven door de oom van de vreemdeling, is geen sprake van een objectieve bron. Dat, naar gesteld, de dorpshoofden één van de brieven hebben ondertekend, maakt dit niet anders, reeds omdat niet is onderbouwd dat verdere ondertekening afkomstig is van een objectieve bron. Nu de verklaringen van de oom van de vreemdeling niet door enig ander concreet bewijs worden gestaafd, kunnen de brieven en de daarin vervatte informatie niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft, door te overwegen dat deze brieven onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan persoonlijk gevaar loopt, voormeld toetsingskader niet onderkend.
2.4.2. De vreemdeling heeft ter staving van zijn betoog dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, voor zover thans van belang, de volgende documenten overgelegd: een rapport "Afghanistan Security Update Relating to Complementary Forms of Protection" van de United Nations High Commissioner for Refugees van 25 februari 2008, een grafiek van het Centre for strategic & international studies betreffende geweld in Afghanistan in 2006 en 2007, een brief van Amnesty International aan de staatssecretaris van Justitie van 16 oktober 2007, een pagina uit een rapport van 6 maart 2008 van de Verenigde Naties en een deel van een rapport van het United States Departement of State van 11 maart 2008.
2.4.3. De rechtbank heeft overwogen dat voormelde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden omdat deze stukken zien op algemene landeninformatie en hieruit niet blijkt dat de vreemdeling persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Taliban staat. De Afdeling begrijpt deze overweging van de rechtbank aldus dat de rechtbank van oordeel is dat op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is vermeld in voormelde documenten, kan afdoen aan het besluit van 20 augustus 2003 en de overwegingen waarop dat berust. De omstandigheid dat voormelde documenten geen concrete informatie met betrekking tot de vreemdeling persoonlijk bevatten, staat evenwel niet in de weg aan het oordeel dat niet op voorhand is uitgesloten dat hetgeen daarin is vermeld, kan afdoen aan het besluit van 20 augustus 2003 en de overwegingen waarop dat berust. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, wordt iedere asielaanvraag beoordeeld in het licht van hetgeen over de algehele situatie en in het bijzonder de mensenrechtensituatie in het land van herkomst bekend is (uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2007 in zaak nr. 200702648/1; www.raadvanstate.nl). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4.4. Uit voormelde documenten volgt dat de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van belang is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 20 augustus 2003. Dit brengt met zich dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat hetgeen aan de opvolgende aanvraag ten grondslag is gelegd kan afdoen aan het eerdere besluit. Het besluit van 1 december 2008 kan worden getoetst, voor zover deze veranderde omstandigheid daartoe noopt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige grieven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 1 december 2008 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven en de verslechterde algemene veiligheidssituatie in Afghanistan daartoe noopt.
2.6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zich in de provincie waar hij vandaan komt, Nangarhar, een gewapend binnenlands conflict voordoet waardoor zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn).
2.6.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn, zodat de vreemdeling op deze grond geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De minister heeft hierbij verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2010 in zaak nr. 200910004/1/V2 en van 12 maart 2010 in zaak nr. 200909252/1/V2 (www.raadvanstate.nl).
2.6.2. Uit de in 2.4.2 vermelde documenten, in onderlinge samenhang bezien, kan niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het door de vreemdeling gestelde binnenlandse gewapende conflict in de provincie Nangarhar ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 1 december 2008 dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade. Derhalve biedt het aldus aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het in voormeld besluit besloten liggende standpunt van de minister - dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in de provincie Nangarhar de situatie voordeed, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, en hij op die grond evenmin aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 - de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
De beroepsgrond faalt.
2.7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat nu in de in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2008/25 (hierna: het WBV 2008/25) vermelde rapporten staat dat de veiligheidssituatie in het zuiden en oosten van Afghanistan zeer slecht is, voor dat deel van Afghanistan een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd is.
2.7.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet behoort tot een categorie asielzoekers voor wie naar zijn oordeel terugkeer naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie aldaar van bijzondere hardheid is. De minister heeft daarbij verwezen naar de omstandigheid dat in het WBV 2008/25 rekening is gehouden met een verslechtering van de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan.
2.7.2. In het WBV 2008/25 is vermeld dat, hoewel het ambtsbericht aangeeft dat de situatie in Afghanistan is verslechterd, geen aanleiding wordt gezien om een beleid van categoriale bescherming in te stellen. Hiervoor wordt doorslaggevend geacht dat, blijkens berichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 maart en 17 september 2008, de ons omringende landen geen bijzonder beleid voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Alleen België kent een bijzonder beleid voor asielzoekers uit bepaalde delen van Afghanistan. Gezien de hoge mate van homogeniteit van het beleid van de andere landen, wordt hieraan meer gewicht toegekend dan aan het gegeven uit het ambtsbericht dat de situatie in Afghanistan is verslechterd.
2.7.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 10 januari 2011 in zaak nr. 201003751/1/V1; www.raadvanstate.nl), is niet voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken bij de beoordeling of een situatie zich voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, en heeft de minister hierin een ruime beoordelingsvrijheid. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het in 2.7.1 weergegeven standpunt heeft kunnen stellen.
De beroepsgrond faalt.
2.8. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 2 juli 2010 in zaak nr. 08/45152;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Groeneweg
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011
32-716.
Verzonden: 7 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser