Volgens paragraaf A6/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), waarin algemene uitgangspunten voor het beleid betreffende vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen zijn neergelegd, dient, voor zover thans van belang, de toepassing van een vrijheidsbeperkende of vrijheidsontnemende maatregel, vanwege het ingrijpende karakter daarvan, beperkt te blijven tot het strikt noodzakelijke. Vermeld wordt dat steeds zal moeten worden nagegaan of met een lichter middel volstaan kan worden en dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit voortdurend in acht dienen te worden genomen.
Volgens paragraaf C12/2.3 van de Vc 2000, waarin het beleid is neergelegd betreffende de beschikbaarheid in het AC Schiphol van asielzoekers aan wie de toegang is geweigerd, wordt, voor zover thans van belang, wanneer een vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden voor toegang als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode dan wel artikel 3 van de Vw 2000 en aan de buitengrens te kennen geeft asiel te willen aanvragen, op aanwijzing van het Hoofd van de Immigratie en Naturalisatiedienst, de toegang geweigerd en wordt op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 het AC Schiphol aangewezen als plaats of ruimte waar de vreemdeling zich dient op te houden. Wanneer de asielaanvraag in de algemene asielprocedure in AC Schiphol wordt afgewezen, wordt de maatregel van artikel 6 van de Vw 2000 voortgezet in een grenslogies.
2.4. In de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 29 juni 2011 had de betreffende vreemdeling geen gronden aangevoerd die noopten tot het betrekken van de Terugkeerrichtlijn bij de beoordeling van het hoger beroep. De vreemdeling stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat de rechtbank niet louter onder verwijzing naar deze uitspraak heeft kunnen concluderen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de aan hem opgelegde maatregel onrechtmatig is. Dit kan echter, gelet op het volgende, niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.4.1. Voor zover de vreemdeling zich op het standpunt heeft gesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel van aanvang af onrechtmatig is geweest, heeft hij geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij dit standpunt niet eerder dan ter zitting van de Afdeling naar voren heeft kunnen brengen. In zoverre kan zijn betoog daarom niet bij de beoordeling van dit hoger beroep worden betrokken. De overwegingen 2.4.2. tot en met 2.4.7. hebben daarom alleen betrekking op de periode na voormeld besluit van 11 juli 2011.
2.4.2. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2011 in zaak nr. 201101573/1/V3 (www.raadvanstate.nl), gesteld dat ervan moet worden uitgegaan dat de Terugkeerrichtlijn vanaf 11 juli 2011 op de vreemdeling van toepassing is.
Vervolgens heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is op een vreemdeling aan wie een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 is opgelegd. Hij heeft hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2010 in zaak nr. 200908081/1/V3 (www.raadvanstate.nl) aangevoerd, voor zover thans van belang, dat deze maatregel ten doel heeft te beletten dat een vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd zich toegang tot Nederland en daarmee het Schengengebied verschaft, terwijl artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn ziet op vrijheidsontneming met het oog op de verwijdering van een vreemdeling van het grondgebied.
Voor het geval dat de Afdeling zou oordelen dat artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn ook ziet op vrijheidsontneming op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling sprake is van het ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure. Hij voert daartoe aan dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij zijn eigen authentieke Turkse paspoort in het vliegtuig heeft verscheurd en weggegooid omdat hij bang was dat hij anders zou moeten terugkeren naar zijn land van herkomst.
2.4.3. In de uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102753/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat een door onderdaan van een derde land of een staatloze in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn moet worden aangemerkt. Op het moment dat bedoelde wens aldus kenbaar is gemaakt, is deze persoon een asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn en moet hij worden geacht rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, te hebben verkregen.
Hieruit volgt dat in het geval van de vreemdeling, die onderdaan van een derde land is, vanaf het moment dat hij op 1 juli 2011 in persoon ten overstaan van een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee te kennen gaf asiel te willen vragen, sprake was van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn en dat de vreemdeling aldus een asielzoeker is geworden, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn. Voorts moet hij daarmee worden geacht rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te hebben verkregen. Door het besluit van 11 juli 2011 is het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, gelet op artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, beëindigd.
2.4.4. De Terugkeerrichtlijn is van toepassing op illegaal op het grondgebied van de lidstaten verblijvende onderdanen van derde landen.
Zoals volgt uit voormelde uitspraak van 8 november 2011, neemt de in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn voorziene mogelijkheid deze richtlijn niet toe te passen op de hierin vermelde groep personen niet weg dat, zolang de desbetreffende lidstaat van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, deze richtlijn ook op hen van toepassing is en dat zij zich hierop in rechte kunnen beroepen.
Uit deze uitspraak volgt voorts dat door het enkele inroepen door de minister van de keuze dat de in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde categorie van vreemdelingen is uitgesloten van de toepassing van deze richtlijn, het later vastleggen daarvan in de Staatscourant van 10 maart 2011, nr. 4082, en het verzenden van een brief van 25 maart 2011 aan de Europese Commissie geen rechtsgeldige omzetting van voormelde keuzemogelijkheid heeft plaatsgevonden.
Derhalve heeft dit inroepen niet tot gevolg dat de vreemdeling niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt. Aldus heeft de minister terecht gesteld dat deze richtlijn vanaf 11 juli 2011 op de vreemdeling van toepassing is.
2.4.5. Voor het oordeel dat artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn niettemin niet op de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel van toepassing is, bestaat geen grond.
2.4.5.1. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 4 oktober 2011 heeft overwogen, staat de omstandigheid dat een vreemdeling die aan de grens of in een transitzone te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen als asielzoeker rechtmatig verblijf heeft verkregen er niet aan in de weg dat deze vreemdeling op grond van artikel 3 van de Vw 2000 de toegang wordt geweigerd. Artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vw 2000 moet in dit verband aldus worden uitgelegd dat in andere dan in de Schengengrenscode geregelde gevallen de ambtenaren belast met de grensbewaking een vreemdeling die te kennen geeft dat hij asiel wenst de verdere toegang, dat is de feitelijke verdere binnenkomst in het grondgebied, mogen ontzeggen.
Hieruit volgt dat de omstandigheid dat een vreemdeling op grond van artikel 3 van de Vw 2000 de toegang is geweigerd, niet maakt dat hij zich feitelijk niet reeds op Nederlands grondgebied bevindt. Voorts heeft de minister ter zitting van de Afdeling verklaard dat vreemdelingen die vanuit een maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 naar hun land van herkomst dienen terug te keren, worden gefaciliteerd in het vertrek naar het vliegtuig en dat indien nodig een escorte wordt geregeld of een laissez passer wordt aangevraagd. Deze handelingen verschillen niet wezenlijk van de handelingen die de minister verricht ter voorbereiding van de verwijdering van een vreemdeling in het geval van inbewaringstelling op grond van artikel 59 van de Vw 2000.
Gelet op het vorengaande bestaat thans – anders dan de Afdeling in voormelde uitspraak van 19 juli 2010 heeft overwogen – grond voor het oordeel dat een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000 mede dient ter voorbereiding van de terugkeer en/of de uitvoering van de verwijderingsprocedure en niet louter ter verhindering van de binnenkomst van een vreemdeling op het grondgebied. De minister kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn niet op de vreemdeling van toepassing is omdat de in dit artikel bedoelde vrijheidsontneming dient ter verwijdering van een onderdaan van een derde land van het grondgebied, terwijl de aan de vreemdeling opgelegde maatregel ten doel heeft zijn binnenkomst op het grondgebied te voorkomen.
2.4.6. In het besluit van 11 juli 2011, onder het kopje 'Rechtsgevolgen van deze beschikking', is vermeld dat dit besluit mede tot gevolg heeft dat de vreemdeling na bekendmaking van de beschikking ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Vw 2000 Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100493/1/V3; www.raadvanstate.nl), is aldus in de meeromvattende beschikking de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er voor hem een terugkeerverplichting is.
Hieruit volgt dat er jegens de vreemdeling een terugkeerprocedure loopt.
Voorts moet, zoals in 2.4.5.1. is overwogen, de aan de vreemdeling opgelegde maatregel mede worden geacht te dienen ter voorbereiding van de terugkeer en/of de uitvoering van de verwijderingsprocedure.
2.4.6.1. Zoals volgt uit rechtsoverweging 2.3.3. van de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), kan een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 59 van de Vw 2000, zolang de Terugkeerrichtlijn niet in nationale wetgeving is geïmplementeerd, alleen worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn. Dit uitgangspunt geldt ook voor een maatregel die is opgelegd op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000.
Bij de beoordeling of de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel. Hierbij moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister – ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins – op deze omstandigheden heeft gegeven en – in samenhang daarmee – met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.4.6.2. Aan de vreemdeling is de maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd omdat hem de toegang tot Nederland is geweigerd op grond van artikel 3 van de Vw 2000. In het besluit tot toegangsweigering van 1 juli 2011 is vermeld dat de vreemdeling de toegang is geweigerd omdat hij niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en/of in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt en omdat hij niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
Zoals de minister ter zitting van de Afdeling heeft opgemerkt, kan uit de verklaringen van de vreemdeling in het eerste gehoor in de asielprocedure worden opgemaakt dat hij in het vliegtuig naar Nederland zijn paspoort moedwillig heeft verscheurd en weggegooid omdat hij bang was dat hij anders zou worden weggestuurd.
Reeds hierom bestaat grond voor het oordeel dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Dat dit ontwijken of belemmeren heeft plaatsgevonden tijdens zijn reis naar Nederland maakt het vorenstaande niet anders, te meer omdat de vreemdeling zich met het oog op een eventuele toekomstige terugkeer of verwijderingsprocedure van zijn paspoort heeft ontdaan.
2.4.6.3. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister had moeten volstaan met het toepassen van een minder dwingende maatregel dan vrijheidsontneming. Indien in een geval als hier aan de orde een minder dwingende maatregel wordt opgelegd, zoals bijvoorbeeld een meldplicht, heeft dat tot gevolg dat verdere toegang tot Nederland wordt verkregen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 29 juni 2011 moet in beginsel steeds worden aangenomen dat het grensbewakingsbelang niet kan worden veiliggesteld door de oplegging van een minder dwingende maatregel en is daarom het beleid van de minister op dit punt niet kennelijk onredelijk. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister dit beleid in dit geval niet in redelijkheid heeft mogen toepassen of de vrijheidsbeneming anderszins onevenredig moet worden geacht, is niet gebleken.
2.4.7. Gelet op het vorengaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 niet onrechtmatig is en dat en dat het beroep van de vreemdeling op artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn niet tot een ander oordeel leidt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.