2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de enige grief klaagt de minister, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen, niet zonder nadere motivering kan handhaven. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de minister, ten onrechte redengevend geacht dat het paspoort van de vreemdeling thans weer beschikbaar is. Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de minister, niet onderkend dat hij in het besluit van 19 oktober 2009 aan de vreemdeling het niet overleggen van essentiële documenten betreffende zijn identiteit heeft mogen tegenwerpen.
Daarbij is volgens de minister van belang dat de vreemdeling ter staving van zijn identiteit eerst in beroep kopieën van delen van zijn paspoort heeft overgelegd en dat eerst in die fase door de vreemdeling naar voren is gebracht dat zijn originele paspoort beschikbaar is.
2.2.1. Uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.114 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), thans: artikel 3.111 van het Vb 2000, volgt dat een vreemdeling in beginsel bij de aanvraag, maar uiterlijk in de fase van de bestuurlijke besluitvorming documenten omtrent, voor zover thans van belang, zijn identiteit dient over te leggen.
2.2.2. De vreemdeling heeft tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij over een identiteitsbewijs en paspoort heeft beschikt. Dit identiteitsbewijs heeft de vreemdeling in zijn land van herkomst, Nepal, achtergelaten, omdat, zoals hij tijdens dat gehoor heeft verklaard, een paspoort voldoende is ter identificatie. Het paspoort heeft de vreemdeling echter evenmin bij zijn aanvraag overgelegd, omdat hij, zoals hij tijdens dat gehoor heeft gesteld, het in bewaring heeft gegeven bij een vriend. Uit deze verklaringen van de vreemdeling blijkt niet dat het voor hem onmogelijk was om documenten met betrekking tot zijn identiteit reeds bij de aanvraag over te leggen; veeleer is sprake van een eigen keuze om het identiteitsbewijs in Nepal achter te laten en het paspoort aan een derde in bewaring te geven, waarvan de gevolgen voor rekening en risico van de vreemdeling komen. Evenmin is gebleken dat het onmogelijk was om deze documenten uiterlijk in de fase van de bestuurlijke besluitvorming naar voren te brengen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien het standpunt van de minister, dat aan de vreemdeling het ontbreken van documenten krachtens artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de
Vw 2000 kan worden toegerekend, niet deugdelijk gemotiveerd te achten. De grief slaagt.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3; www.raadvanstate.nl), zal, indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, volgens paragraaf C14/3.4 (thans: C14/2.4) van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Uit het onder 2.2.2. overwogene volgt dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen, zodat reeds daarom van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Gelet hierop behoeft hetgeen de minister in het hogerberoepschrift betoogt omtrent de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen.
De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen.