ECLI:NL:RVS:2011:BV0404

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108202/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en weigeringsgronden op basis van identiteitsdocumenten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, waarin de rechtbank de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De vreemdeling had zijn aanvraag ingediend, maar de minister had deze afgewezen op basis van het ontbreken van essentiële documenten die zijn identiteit konden staven. De vreemdeling verklaarde tijdens het eerste gehoor dat hij over een identiteitsbewijs en een paspoort beschikte, maar deze documenten had hij niet bij zijn aanvraag overgelegd. Hij had zijn identiteitsbewijs in Nepal achtergelaten en zijn paspoort aan een vriend in bewaring gegeven. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom het ontbreken van deze documenten aan de vreemdeling kon worden toegerekend.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister zijn standpunt niet zonder nadere motivering kon handhaven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State stelde vast dat de vreemdeling in beginsel verplicht was om bij de aanvraag documenten omtrent zijn identiteit over te leggen. De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat het voor hem onmogelijk was om deze documenten bij de aanvraag te overleggen. De grief van de minister slaagde, en de Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 437,00.

Uitspraak

201108202/1/V4.
Datum uitspraak: 27 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 29 juni 2011 in zaak nr. 09/42378 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de enige grief klaagt de minister, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen, niet zonder nadere motivering kan handhaven. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de minister, ten onrechte redengevend geacht dat het paspoort van de vreemdeling thans weer beschikbaar is. Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de minister, niet onderkend dat hij in het besluit van 19 oktober 2009 aan de vreemdeling het niet overleggen van essentiële documenten betreffende zijn identiteit heeft mogen tegenwerpen.
Daarbij is volgens de minister van belang dat de vreemdeling ter staving van zijn identiteit eerst in beroep kopieën van delen van zijn paspoort heeft overgelegd en dat eerst in die fase door de vreemdeling naar voren is gebracht dat zijn originele paspoort beschikbaar is.
2.2.1. Uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.114 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), thans: artikel 3.111 van het Vb 2000, volgt dat een vreemdeling in beginsel bij de aanvraag, maar uiterlijk in de fase van de bestuurlijke besluitvorming documenten omtrent, voor zover thans van belang, zijn identiteit dient over te leggen.
2.2.2. De vreemdeling heeft tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij over een identiteitsbewijs en paspoort heeft beschikt. Dit identiteitsbewijs heeft de vreemdeling in zijn land van herkomst, Nepal, achtergelaten, omdat, zoals hij tijdens dat gehoor heeft verklaard, een paspoort voldoende is ter identificatie. Het paspoort heeft de vreemdeling echter evenmin bij zijn aanvraag overgelegd, omdat hij, zoals hij tijdens dat gehoor heeft gesteld, het in bewaring heeft gegeven bij een vriend. Uit deze verklaringen van de vreemdeling blijkt niet dat het voor hem onmogelijk was om documenten met betrekking tot zijn identiteit reeds bij de aanvraag over te leggen; veeleer is sprake van een eigen keuze om het identiteitsbewijs in Nepal achter te laten en het paspoort aan een derde in bewaring te geven, waarvan de gevolgen voor rekening en risico van de vreemdeling komen. Evenmin is gebleken dat het onmogelijk was om deze documenten uiterlijk in de fase van de bestuurlijke besluitvorming naar voren te brengen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien het standpunt van de minister, dat aan de vreemdeling het ontbreken van documenten krachtens artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de
Vw 2000 kan worden toegerekend, niet deugdelijk gemotiveerd te achten. De grief slaagt.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3; www.raadvanstate.nl), zal, indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, volgens paragraaf C14/3.4 (thans: C14/2.4) van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Uit het onder 2.2.2. overwogene volgt dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen, zodat reeds daarom van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Gelet hierop behoeft hetgeen de minister in het hogerberoepschrift betoogt omtrent de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen.
De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 29 juni 2011 in zaak
nr. 09/42378;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en
mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2011
418.
Verzonden: 27 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser