2. Overwegingen
In het hoger beroep van vreemdeling 1
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. Het hoger beroep van vreemdeling 1 is ongegrond.
In het hoger beroep van de minister
2.3. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.4. In grief I klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, het standpunt dat van vreemdeling 2 kan worden verwacht dat zij ter voorkoming van een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) haar levensstijl aanpast aan de in Afghanistan geldende sociale normen, in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor haar privéleven. Hiertoe verwijst de minister onder meer naar het door hem voor Afghaanse vrouwen met een westerse levensstijl gevoerde beleid en de uitspraken van de Afdeling van 7 juni 2010 in zaak nr. 200902991/1/V1 en 10 januari 2011 in zaak nr. 201003751/1/V1 (www.raadvanstate.nl). Volgens de minister kan van vreemdeling 2 worden verwacht dat zij haar levensstijl aanpast, omdat zij voor haar komst naar Nederland reeds een westerse levensstijl had, zij niet heeft gesteld dat zij in Afghanistan vanwege die levensstijl problemen heeft ondervonden, zij woonachtig was in Kaboel, waar het volgens het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van juli 2010 voor vrouwen tot op zekere hoogte mogelijk is een westerse levensstijl te hebben, aanpassing van haar levensstijl beperkt kan blijven tot haar leven buitenshuis en zij nooit een stabiele verblijfspositie in Nederland heeft gehad.
2.4.1. Vreemdeling 2 heeft aan haar stelling dat zij vanwege haar westerse levensstijl niet naar Afghanistan kan terugkeren ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, zij haar eigen dochters een moderne opvoeding heeft gegeven en zij in Afghanistan alleen maar een westerse levensstijl kon hebben omdat zij destijds door de hoge sociale positie van haar echtgenoot werd beschermd.
2.4.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat uit voormelde uitspraken van 7 juni 2010 en 10 januari 2011 volgt dat hetgeen vreemdeling 2 aldus heeft aangevoerd niet zonder meer tot het oordeel noopt dat het in strijd met artikel 8 van het EVRM is om aanpassing van haar levensstijl te verwachten. Uit die uitspraken volgt echter ook dat de minister hetgeen vreemdeling 2 over haar westerse levensstijl in Afghanistan en de omstandigheden waarin zij deze kon uitoefenen, heeft aangevoerd bij zijn beoordeling diende te betrekken. Nu de minister dit heeft nagelaten, mist het besluit een deugdelijke motivering en kan de grief derhalve niet tot het ermee beoogde doel leiden.
2.5. In grief II klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, het standpunt dat van vreemdeling 3 kan worden verwacht dat zij ter voorkoming van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM haar levensstijl aanpast aan de in Afghanistan geldende sociale normen, in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor haar privéleven. Volgens de minister heeft de rechtbank miskend dat vreemdeling 3 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Nederland zelfstandig woont en niet aan de vereisten van het in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2010/1 (hierna: WBV 2010/1) neergelegde beleid voor verwesterde Afghaanse vrouwen voldoet.
2.5.1. Nu de minister ter zitting van de rechtbank als vaststaand heeft aangenomen dat vreemdeling 3 zelfstandig woont, kan de weerspreking van die omstandigheid in hoger beroep ingevolge artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000, niet bij de toetsing van de aangevallen uitspraak worden betrokken.
2.5.2. Het betoog van de minister berust voor het overige op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank niet heeft overwogen dat vreemdeling 3 voldoet aan de vereisten van het beleid voor verwesterde vrouwen, maar dat mede omdat zij zelfstandig woont en daarom een alleenstaande vrouw is als bedoeld in WBV 2010/1, het standpunt dat aanpassing van haar kan worden verwacht in strijd met artikel 8 van het EVRM is.
De grief faalt.
2.6. In grief III klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, het standpunt dat van vreemdelingen 4 tot en met 6 kan worden verwacht dat zij hun levensstijl aan de in Afghanistan geldende sociale normen aanpassen omdat aanpassing voor mannen minder ingrijpend is dan voor vrouwen, ondeugdelijk is gemotiveerd, nu in dat land onevenredig zware sancties dreigen voor degenen die met name de normen over religie en de omgang tussen de seksen overtreden en zij daar, vanwege hun langdurig verblijf in Nederland en de vroegere vooraanstaande positie van hun vader, zullen opvallen. Hiertoe voert de minister aan dat de door de rechtbank bedoelde consequenties van overtreding van voormelde sociale normen zich bij vreemdelingen 4 tot en 6 niet hoeven voor te doen, nu van hen kan worden verwacht dat zij hun levensstijl aanpassen. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat vreemdelingen 4 tot en met 6 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege de omstandigheid dat zij zich buiten Afghanistan westers hebben gedragen een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De omstandigheid dat hun vader – vreemdeling 1 – voor zijn vertrek uit Afghanistan een vooraanstaande positie in de Noord Afghaanse samenleving heeft ingenomen, maakt dit volgens de minister niet anders, nu de rechtbank het standpunt heeft onderschreven dat vreemdeling 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat reële risico loopt.
2.6.1. Vreemdelingen 4 tot en met 6 hebben aan hun stelling dat zij vanwege hun westerse levensstijl niet naar Afghanistan kunnen terugkeren ten grondslag gelegd dat zij met name problemen zullen ondervinden door de manier waarop zij als jonge mannen in Nederland gewend zijn met vrouwen om te gaan.
2.6.2. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister zijn standpunt dat de positie van mannen in Afghanistan verschilt van die van vrouwen toegelicht.
Daarbij heeft hij gewezen op het Verslag van een schriftelijk overleg, vastgesteld op 26 april 2011, over onder meer de beleidsconsequenties van het thematisch ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake schoolgaande kinderen in Afghanistan van 29 maart 2011 (Kamerstukken II 2010-11, 19 637, nr. 1416), waarin hij op een vraag over de positie van verwesterde jongens heeft geantwoord: