ECLI:NL:RVS:2011:BV0396

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104178/1/V1 en 201104188/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen de minister voor Immigratie en Asiel inzake asielaanvragen en risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen 1 tot en met 6 tegen de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdelingen, die een westerse levensstijl hebben, stellen dat zij niet naar Afghanistan kunnen terugkeren zonder een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had eerder de aanvragen van vreemdelingen 2 tot en met 6 om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard, maar de minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State oordeelt dat de vreemdelingen niet hebben aangetoond dat zij zich niet kunnen aanpassen aan de in Afghanistan geldende sociale normen. De minister heeft terecht gesteld dat van hen kan worden verwacht dat zij hun levensstijl aanpassen, mede gezien de verschillende posities van mannen en vrouwen in de Afghaanse samenleving. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdelingen onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij een reëel risico lopen bij terugkeer.

Het hoger beroep van de minister is gegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de beroepen van vreemdelingen 4 tot en met 6 gegrond heeft verklaard. De beroepen van deze vreemdelingen zijn ongegrond verklaard. De Raad van State bevestigt de uitspraak voor het overige, met verbetering van de gronden. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van vreemdelingen 2 en 3.

Uitspraak

201104178/1/V1 en 201104188/1/V1.
Datum uitspraak: 23 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie en Asiel,
2. [vreemdeling] (hierna: vreemdeling 1),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2011 in zaken nrs. 07/25183, 07/25185 en 08/27826 in de gedingen tussen:
vreemdeling 1, [vreemdeling] (hierna: vreemdeling 2), [vreemdeling] (hierna: vreemdeling 3), en [vreemdelingen] (hierna: vreemdelingen 4 tot en met 6) (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, vreemdeling 1 ongewenst verklaard.
Bij besluit van 8 juli 2008 heeft de staatssecretaris het hiertegen door vreemdeling 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij onderscheiden besluiten van 15 juni 2007 heeft de staatssecretaris aanvragen van vreemdelingen 2 tot en met 6 om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door vreemdeling 1 tegen het besluit van 8 juli 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard en de door vreemdelingen 2 tot en met 6 tegen de onderscheiden besluiten van 15 juni 2007 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister onderscheidenlijk vreemdeling 1, bij brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 8 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister onderscheidenlijk vreemdelingen 2 tot en met 6 hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2011, waar de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
In het hoger beroep van vreemdeling 1
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. Het hoger beroep van vreemdeling 1 is ongegrond.
In het hoger beroep van de minister
2.3. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.4. In grief I klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, het standpunt dat van vreemdeling 2 kan worden verwacht dat zij ter voorkoming van een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) haar levensstijl aanpast aan de in Afghanistan geldende sociale normen, in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor haar privéleven. Hiertoe verwijst de minister onder meer naar het door hem voor Afghaanse vrouwen met een westerse levensstijl gevoerde beleid en de uitspraken van de Afdeling van 7 juni 2010 in zaak nr. 200902991/1/V1 en 10 januari 2011 in zaak nr. 201003751/1/V1 (www.raadvanstate.nl). Volgens de minister kan van vreemdeling 2 worden verwacht dat zij haar levensstijl aanpast, omdat zij voor haar komst naar Nederland reeds een westerse levensstijl had, zij niet heeft gesteld dat zij in Afghanistan vanwege die levensstijl problemen heeft ondervonden, zij woonachtig was in Kaboel, waar het volgens het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van juli 2010 voor vrouwen tot op zekere hoogte mogelijk is een westerse levensstijl te hebben, aanpassing van haar levensstijl beperkt kan blijven tot haar leven buitenshuis en zij nooit een stabiele verblijfspositie in Nederland heeft gehad.
2.4.1. Vreemdeling 2 heeft aan haar stelling dat zij vanwege haar westerse levensstijl niet naar Afghanistan kan terugkeren ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, zij haar eigen dochters een moderne opvoeding heeft gegeven en zij in Afghanistan alleen maar een westerse levensstijl kon hebben omdat zij destijds door de hoge sociale positie van haar echtgenoot werd beschermd.
2.4.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat uit voormelde uitspraken van 7 juni 2010 en 10 januari 2011 volgt dat hetgeen vreemdeling 2 aldus heeft aangevoerd niet zonder meer tot het oordeel noopt dat het in strijd met artikel 8 van het EVRM is om aanpassing van haar levensstijl te verwachten. Uit die uitspraken volgt echter ook dat de minister hetgeen vreemdeling 2 over haar westerse levensstijl in Afghanistan en de omstandigheden waarin zij deze kon uitoefenen, heeft aangevoerd bij zijn beoordeling diende te betrekken. Nu de minister dit heeft nagelaten, mist het besluit een deugdelijke motivering en kan de grief derhalve niet tot het ermee beoogde doel leiden.
2.5. In grief II klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, het standpunt dat van vreemdeling 3 kan worden verwacht dat zij ter voorkoming van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM haar levensstijl aanpast aan de in Afghanistan geldende sociale normen, in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor haar privéleven. Volgens de minister heeft de rechtbank miskend dat vreemdeling 3 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Nederland zelfstandig woont en niet aan de vereisten van het in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2010/1 (hierna: WBV 2010/1) neergelegde beleid voor verwesterde Afghaanse vrouwen voldoet.
2.5.1. Nu de minister ter zitting van de rechtbank als vaststaand heeft aangenomen dat vreemdeling 3 zelfstandig woont, kan de weerspreking van die omstandigheid in hoger beroep ingevolge artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000, niet bij de toetsing van de aangevallen uitspraak worden betrokken.
2.5.2. Het betoog van de minister berust voor het overige op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank niet heeft overwogen dat vreemdeling 3 voldoet aan de vereisten van het beleid voor verwesterde vrouwen, maar dat mede omdat zij zelfstandig woont en daarom een alleenstaande vrouw is als bedoeld in WBV 2010/1, het standpunt dat aanpassing van haar kan worden verwacht in strijd met artikel 8 van het EVRM is.
De grief faalt.
2.6. In grief III klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, het standpunt dat van vreemdelingen 4 tot en met 6 kan worden verwacht dat zij hun levensstijl aan de in Afghanistan geldende sociale normen aanpassen omdat aanpassing voor mannen minder ingrijpend is dan voor vrouwen, ondeugdelijk is gemotiveerd, nu in dat land onevenredig zware sancties dreigen voor degenen die met name de normen over religie en de omgang tussen de seksen overtreden en zij daar, vanwege hun langdurig verblijf in Nederland en de vroegere vooraanstaande positie van hun vader, zullen opvallen. Hiertoe voert de minister aan dat de door de rechtbank bedoelde consequenties van overtreding van voormelde sociale normen zich bij vreemdelingen 4 tot en 6 niet hoeven voor te doen, nu van hen kan worden verwacht dat zij hun levensstijl aanpassen. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat vreemdelingen 4 tot en met 6 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege de omstandigheid dat zij zich buiten Afghanistan westers hebben gedragen een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De omstandigheid dat hun vader – vreemdeling 1 – voor zijn vertrek uit Afghanistan een vooraanstaande positie in de Noord Afghaanse samenleving heeft ingenomen, maakt dit volgens de minister niet anders, nu de rechtbank het standpunt heeft onderschreven dat vreemdeling 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat reële risico loopt.
2.6.1. Vreemdelingen 4 tot en met 6 hebben aan hun stelling dat zij vanwege hun westerse levensstijl niet naar Afghanistan kunnen terugkeren ten grondslag gelegd dat zij met name problemen zullen ondervinden door de manier waarop zij als jonge mannen in Nederland gewend zijn met vrouwen om te gaan.
2.6.2. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister zijn standpunt dat de positie van mannen in Afghanistan verschilt van die van vrouwen toegelicht.
Daarbij heeft hij gewezen op het Verslag van een schriftelijk overleg, vastgesteld op 26 april 2011, over onder meer de beleidsconsequenties van het thematisch ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake schoolgaande kinderen in Afghanistan van 29 maart 2011 (Kamerstukken II 2010-11, 19 637, nr. 1416), waarin hij op een vraag over de positie van verwesterde jongens heeft geantwoord:
(…), het beleid om in individuele gevallen om klemmende redenen van humanitaire aard aan Afghaanse meisjes een asielvergunning te verlenen, vindt niet zozeer zijn oorsprong in de veiligheidsrisico's voor deze meisjes in Afghanistan maar in de psychosociale druk die op hen bij terugkeer in Afghanistan wordt gelegd. Deze psychosociale druk wordt blijkens het ambtsbericht, naast de noodzaak tot aanpassen veroorzaakt door de geïsoleerde positie en inferieure status van meisjes. Deze positie van meisjes is wezenlijk anders dan de positie van jongens. De verschillende beleidsmatige benadering van beide groepen is dus gelegen in de verschillende feitelijke posities bij terugkeer. Het betreft daarom een geoorloofd onderscheid nu geen sprake is van gelijke gevallen.
Tevens heeft de minister gewezen op het Verslag van een algemeen overleg, vastgesteld op 27 juni 2011, over onder meer evenbedoelde beleidsconsequenties (Kamerstukken II 2010-11, 19 637, nr. 1434), waarin hij het volgende naar voren heeft gebracht:
Er is gevraagd waarom het beleid niet geldt voor Afghaanse jongens. Het beleid wordt ingegeven door de feitelijke omschrijving van de positie van meisjes in Afghanistan. Dat staat in het ambtsbericht. Kijkt u overigens ook naar de brief van de UNHCR, die u afgelopen week van mij heeft ontvangen. "Especially girls", staat er met nadruk in. Men onderkent dat daar ook. Het thematisch ambtsbericht geeft aan dat de positie van vrouwen in Afghanistan inferieur is aan de sociaal maatschappelijke positie van mannen. In Afghanistan is er een scherp onderscheid tussen de positie van vrouwen en die van mannen. Ook is vermeld dat verhoudingsgewijs veel minder meisjes dan jongens naar school gaan in Afghanistan. De schooluitval onder meisjes is aanzienlijk groter, onder andere door het ontbreken van vrouwelijke leerkrachten en de sociale druk van de gemeenschap. De verschillende beleidsmatige benadering van beide groepen is dus gelegen in de verschillende feitelijke posities bij terugkeer. Er is een groot verschil en daarmee ben ik ervan overtuigd dat het een geoorloofd onderscheid is. Er is immers geen sprake van gelijke gevallen. U kunt niet beweren dat een jongen in dezelfde lastige situatie terecht zal komen als een meisje.
2.6.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat vreemdelingen 4 tot en met 6 niet hebben gestaafd waarom zij zich niet aan de in Afghanistan geldende normen betreffende omgang tussen de seksen kunnen aanpassen en dat de minister zich derhalve, mede gelet op de verschillende posities van mannen en vrouwen in de Afghaanse samenleving, op het standpunt heeft mogen stellen dat van hen kan worden verwacht dat zij hun levensstijl aanpassen. Dat in Afghanistan in voorkomende gevallen zware sancties staan op overtreding van voormelde normen, betekent niet dat die sancties zich voor vreemdelingen 4 tot en met 6 zullen voordoen, aangezien zij zich om die sancties te voorkomen aan die normen kunnen aanpassen. Dat zij lange tijd in Nederland hebben verbleven en hun vader in Afghanistan een vooraanstaand man is geweest, noopte de minister niet tot een ander oordeel, nu zij evenmin hebben gestaafd dat zij vanwege die omstandigheden een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM lopen. Hierbij is voorts van belang dat het hoger beroep van hun vader ongegrond is.
De grief slaagt.
2.7. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de beroepen van vreemdelingen 4 tot en met 6 gegrond heeft verklaard, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, worden die beroepen ongegrond verklaard. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd, zij het, voor zover de rechtbank het beroep van vreemdeling 2 gegrond heeft verklaard, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van vreemdeling 1 ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2011 in zaken nrs. 07/25183 en 07/25185, voor zover de rechtbank de beroepen van vreemdelingen 4 tot en met 6 gegrond heeft verklaard;
IV. verklaart de door vreemdelingen 4 tot en met 6 in die zaken ingestelde beroepen ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij vreemdelingen 2 en 3 in verband met de behandeling van zijn hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Hartsuiker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2011
620.
Verzonden: 23 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser