2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.2. Hetgeen in het hogerberoepschrift als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat hij, vanwege de omstandigheid dat hij Fayli-Koerd is, in Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank ten onrechte niet beoordeeld of hij op individuele gronden aanspraak kan maken op toelating op voet van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), thans uitdrukkelijk neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vw 2000.
2.3.1. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat het standpunt van de minister terzake artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn), thans uitdrukkelijk neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, niet afdoende is gemotiveerd, behoefde zij aan de beoordeling van het standpunt terzake het eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van dat artikel, niet toe te komen. De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond.
In het hoger beroep van de minister
2.5. De grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank over de vraag of er in Kirkuk sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, thans uitdrukkelijk neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, in het licht van de "Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers" van de United Nations High Commissioner for Refugees van juli 2010 (hierna: de UNHCR-notitie), ontoereikend heeft gemotiveerd dat de verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak, in het bijzonder Kirkuk, sinds de verkiezingen in maart 2010 geen aanleiding vormt te concluderen dat sprake was van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger bij terugkeer, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade. Volgens de minister heeft de rechtbank niet onderkend dat uit de UNHCR notitie niet blijkt dat de veiligheidssituatie in Kirkuk, in vergelijking met de situatie waarover het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) zich in het arrest van 20 januari 2009 in zaak nr. 3621/06, F.H. tegen Zweden, (JV 2009/74) heeft uitgelaten, dusdanig is verslechterd dat thans tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen.
2.4.1. De Afdeling heeft eerder (zie de uitspraak van 4 februari 2011 in zaak nr. 201011249/1/V2; www.raadvanstate.nl) geoordeeld dat uit de in die zaak overgelegde stukken, waaronder de UNHCR-notitie, weliswaar blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Irak, meer in het bijzonder Bagdad, nog immer zorgelijk is en dat de veiligheidssituatie is verslechterd rond de Iraakse parlementsverkiezingen in maart 2010, maar dat daaruit evenzeer blijkt dat de veiligheidssituatie daarna weer op het niveau van vóór de verkiezingen is gekomen, en dat de minister zich ten aanzien van Irak, meer in het bijzonder Bagdad, terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
2.4.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit de provincie Kirkuk. Nu uit hetgeen door de vreemdeling in beroep is aangevoerd, niet is af te leiden dat de situatie in de provincie Kirkuk ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie in de provincie Bagdad in de periode die in voormelde uitspraak van 4 februari 2011 aan de orde was, alsmede in aanmerking genomen dat het standpunt van de minister over het bestaan van vorenbedoelde uitzonderlijke situatie dezelfde strekking heeft als diens standpunt daarover in de zaak die tot voormelde uitspraak van 4 februari 2011 heeft geleid, heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat zich in Kirkuk niet de uitzonderlijke situatie voordeed, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 april 2010 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de minister in redelijkheid niet artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan hem heeft kunnen tegenwerpen. Daartoe heeft de vreemdeling uitsluitend verwezen naar hetgeen hij terzake in de zienswijze heeft aangevoerd. Reeds omdat in die zienswijze niets is vermeld over de tegenwerping van voormeld artikel, faalt de beroepsgrond.
2.7. De vreemdeling heeft in beroep voorts betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat hij, reeds omdat hij Fayli-Koerd is, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, thans uitdrukkelijk neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vw 2000. Volgens de vreemdeling heeft de minister miskend dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2008 (hierna: het ambtsbericht van 2008) en het rapport van de UNHCR van april 2009 "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers" (hierna: het UNHCR rapport) blijkt dat Fayli Koerden in Irak voormeld risico lopen.
2.7.1. Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), zijn verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features") als bedoeld in het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991, nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden, het zogenoemde individualiseringsvereiste, niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007, nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
2.7.2. In het besluit van 7 april 2010 heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vw 2000. Daarbij heeft de minister van belang geacht dat de vreemdeling geen deel uitmaakt van een kwetsbare minderheidsgroep, en dat, hoewel hij volgens het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: het WBV) 2009/26 behoort tot een groep van personen die verhoogde aandacht vraagt, uit dat WBV tevens blijkt dat asielaanvragen van die personen op de gebruikelijke wijze dienen te worden getoetst.
2.7.3. In het ambtsbericht van 2008 staat, voor zover thans van belang, op bladzijde 19 het volgende vermeld:
"Er is in Irak sprake van etnisch en/of religieus gemotiveerd geweld. Het overgrote deel van het sektarisch geweld bestaat uit aanslagen van soennitische extremisten en milities gericht tegen de sji'itische bevolking dan wel sji'itische extremisten en milities tegen de soennitische bevolking. Ook tegen minderheidsgroeperingen in Centraal Irak als bijvoorbeeld christenen of yezidi's worden door islamitische extremisten aanslagen gepleegd." Deze passage ziet, volgens de daarop betrekking hebbende voetnoot, ook op Fayli-Koerden.
2.7.4. In het UNHCR-rapport staat, voor zover thans van belang, op bladzijde 172 het volgende vermeld:
"Shabak, Turkmen and Faili Kurds, who primarily adhere to the Shi'ite branch of Islam, have been targeted by Sunni Islamists on the basis of their sectarian identity. Since 2003, members of religious and ethnic minorities have become regular victims of discrimination, harassment and serious human rights violations, with incidents ranging from intimidation and threats to the destruction of property, kidnapping, rape, forced conversion and murder. As a result of sustained attacks on minority groups, their numbers have dwindled significantly since the fall of the former regime in 2003. According to UNAMI HRO, members of minority groups continue to be attacked with "total impunity" and the US Commission on International Religious Freedom said that Iraq's leaders were tolerating attacks on religious minorities. Criminal groups have also singled out members of certain religious minorities given their particularly vulnerable status and/or their perceived wealth."
2.7.5. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister zijn standpunt aldus toegelicht dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat in Irak sprake is van algemeen sektarisch geweld, waarmee verschillende etnische dan wel religieuze groeperingen in Irak, en dus ook de Fayli Koerden, te maken kunnen hebben. Uit die informatie kan echter niet worden afgeleid dat in Irak sprake is van gericht geweld tegen Fayli-Koerden. Dit blijkt evenmin uit de algemene ambtsberichten inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 (hierna: het ambtsbericht van 2009) en januari en oktober 2010 (hierna: het ambtsbericht van januari 2010 respectievelijk het ambtsbericht van oktober 2010). Volgens de minister is derhalve niet aannemelijk dat Fayli-Koerden in Irak als groep een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. De vreemdeling heeft ter zitting ter staving van zijn betoog dat Fayli Koerden behoren tot een religieus-etnische groep die te vrezen heeft voor onmenselijke behandelingen, nog verwezen naar het rapport "Assimilation, Exodus, Eradication: Iraq's minority communities since 2003" van Minority Rights Group International, van februari 2007 (hierna: het rapport van MRGI).
2.7.6. In het ambtsbericht van 2009 staat, voor zover thans van belang, op bladzijde 53 het volgende vermeld:
"Er is geen informatie beschikbaar over mogelijk gericht geweld tegen Fayli-Koerden tijdens deze verslagperiode."
In het ambtsbericht van januari 2010 staat, voor zover thans van belang, op bladzijde 51 het volgende vermeld:
Er is geen informatie verkregen over mogelijk gericht geweld tegen Fayli-Koerden tijdens deze verslagperiode."
In het ambtsbericht van oktober 2010 staat, voor zover thans van belang, op bladzijde 59 het volgende vermeld:
"Er is geen informatie gevonden over mogelijk gericht geweld tegen Fayli-Koerden tijdens deze verslagperiode."
2.7.7 In het rapport van MRGI staat, voor zover thans van belang, het volgende vemeld: "All of Iraq's minority communities have suffered violations since 2003 which include: - destruction and defacement of religious buildings
- mass murder of congregations gathered in and around them
- abduction, ransoming and murder of religious and civic leaders and individuals including children - forced conversion to Islam using tactics such as death threats, rape and forced marriage."
2.7.8. In de door de vreemdeling aangehaalde bronnen is vermeld dat in Irak geregeld aanslagen hebben plaatsgevonden van de zijde van soennitische extremisten, gericht tegen de sji'itische bevolking, en dat ook Fayli-Koerden daar het slachtoffer van zijn geworden. Uit voormelde stukken kan echter niet worden afgeleid dat sprake was van gericht geweld tegen Fayli Koerden als groep. Nu in de recente ambtsberichten evenmin melding wordt gemaakt van gericht geweld tegen Fayli Koerden, bestaat geen grond voor het oordeel dat Fayli-Koerden in Irak dienen te worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet reeds vanwege het behoren tot deze groep aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De beroepsgrond faalt.
2.8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.9. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing