ECLI:NL:RVS:2011:BU9586

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101820/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • A.A. Snijders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Terugkeerrichtlijn op vrijheidsontneming van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de Terugkeerrichtlijn op de maatregel van vrijheidsontneming van een vreemdeling die illegaal in Nederland verblijft. De vreemdeling had eerder een beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die zijn verzoek om schadevergoeding had afgewezen. De rechtbank had overwogen dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing was, omdat het besluit tot toegangsweigering impliceert dat een terugkeerprocedure is gestart. De vreemdeling betwistte dit en stelde dat er geen terugkeerbesluit was genomen, wat volgens de richtlijn noodzakelijk is voor de vrijheidsontneming.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het besluit tot toegangsweigering een terugkeerprocedure op gang bracht. De Afdeling bestuursrechtspraak benadrukte dat een terugkeerbesluit expliciet moet worden genomen, en dat de verplichting tot terugkeer niet kan worden afgeleid uit een besluit tot toegangsweigering. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 januari 2011 alsnog gegrond. De vreemdeling kreeg recht op een schadevergoeding van € 3.760,00, en de minister voor Immigratie en Asiel werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00.

Deze uitspraak onderstreept het belang van een duidelijk terugkeerbesluit in het kader van de Terugkeerrichtlijn en bevestigt dat de rechtspositie van vreemdelingen die de toegang tot Nederland is geweigerd, expliciet moet worden vastgelegd. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop terugkeerprocedures worden uitgevoerd en benadrukt de noodzaak van rechtszekerheid voor vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

201101820/1/V3
Datum uitspraak: 9 december 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 februari 2011 in zaak nr. 11/1563 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2011 is ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A. Pruss, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 6 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 34; hierna: de Terugkeerrichtlijn) volgt dat een terugkeerprocedure als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van deze richtlijn in beginsel aanvangt met een terugkeerbesluit. In een geval als thans aan de orde, waarin de toegang tot Nederland is geweigerd, is voor het starten van een terugkeerprocedure een afzonderlijk terugkeerbesluit volgens de rechtbank evenwel niet vereist, omdat het besluit tot toegangsweigering, waarin de aanzegging om het grondgebied feitelijk en onmiddellijk te verlaten besloten ligt, impliceert dat een terugkeerprocedure is aangevangen.
In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat in het besluit tot toegangsweigering met geen woord wordt gerept over terugkeer en daarom daarover geen beslissing is genomen als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Derhalve kan het besluit tot toegangsweigering niet dienen als een terugkeerbesluit en kan met die toegangsweigering geen aanvang zijn gemaakt met de terugkeerprocedure, aldus de vreemdeling.
2.1.1. De Terugkeerrichtlijn bevat normen en procedures voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven. Vaststaat dat de vreemdeling, die naar eigen zeggen afkomstig is uit Irak, geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
2.1.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "terugkeerbesluit" verstaan de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden twee tot en met vijf vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, dient de vreemdeling aan wie toegang is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten.
2.1.3. De rechtbank heeft overwogen dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing is op de maatregel van vrijheidsontneming als in dit geval aan de orde. Het betoog van de minister in zijn verweerschrift dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is, omdat artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van deze richtlijn vanwege de daarin aan de lidstaten geboden keuzemogelijkheid niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, treft, gelet op hetgeen de Afdeling daaromtrent heeft overwogen in haar uitspraak van 8 november 2011 in zaak nr. 201101573/1/V3 (www.raadvanstate.nl), geen doel.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt uit artikel 15 en de systematiek van de Terugkeerrichtlijn rechtstreeks dat een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, behoudens de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn benoemde uitzonderingsgevallen, uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat deze voorwaarde niet zou gelden voor het nemen van een vrijheidsontnemende maatregel na weigering van de toegang tot Nederland als thans aan de orde, nu deze maatregel evenals de maatregel van bewaring een vrijheidsbenemend karakter heeft en tot terugkeer van de vreemdeling strekt.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het besluit tot toegangsweigering impliceert dat een terugkeerprocedure is begonnen, omdat daarin de aanzegging tot het feitelijk en onmiddellijk verlaten van het grondgebied ligt besloten. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat toegang en terugkeer te onderscheiden begrippen zijn. Met het oog op de rechtszekerheid is van belang dat ook in het geval van een weigering van de toegang tot Nederland aan de vreemdeling diens rechtspositie, waaronder met name de verplichting om het grondgebied van de lidstaat te verlaten, uitdrukkelijk kenbaar wordt gemaakt. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is een terugkeerbesluit het daartoe aangewezen middel. Een besluit tot weigering van de toegang tot Nederland kan niet worden aangemerkt als tevens bevattend een terugkeerbesluit, nu met name de bedoelde verplichting tot terugkeer daarin niet is opgenomen en het besluit bovendien geen enkele verwijzing bevat naar de in artikel 5, eerste lid, van de Vw 2000 opgenomen vertrekplicht.
2.1.4. De grief slaagt derhalve.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenstaande, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 januari 2011 alsnog gegrond verklaren. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 7 januari 2011 tot 23 februari 2011, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 februari 2011 in zaak nr. 11/1563;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.760,00 (zegge: zevenendertighonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Snijders
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011
279
Verzonden: 9 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser