ECLI:NL:RVS:2011:BU9575

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101454/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling, die bij binnenkomst in Nederland 14 jaar oud was, stelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met zijn leeftijd, ontwikkeling en persoonlijke achtergrond tijdens de gehoren. De rechtbank had eerder de afwijzing van de aanvraag vernietigd, maar de minister ging in hoger beroep. De Raad van State oordeelde dat het primair aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de minister bij de beoordeling van zijn aanvraag niet voldoende rekening heeft gehouden met zijn omstandigheden. De enkele omstandigheid dat uit het verslag van de gehoren niet blijkt dat met zijn leeftijd en achtergrond rekening is gehouden, is onvoldoende om de afwijzing te weerleggen. De Raad van State concludeerde dat de vreemdeling niet in staat was om de benodigde documenten te overleggen ter ondersteuning van zijn asielaanvraag, wat volgens de Vreemdelingenwet 2000 vereist is. De minister had terecht gesteld dat het ontbreken van deze documenten aan de vreemdeling kon worden toegerekend, ongeacht zijn minderjarigheid. De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de vreemdeling niet ontvankelijk en het hoger beroep van de minister gegrond, waardoor de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

201101454/1/V1.
Datum uitspraak: 21 december 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
2. [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 31 december 2010 in zaak nr. 10/10461 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 januari 2011, en de vreemdeling bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 7 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
<U>In het hoger beroep van de vreemdeling</U>
2.1. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, vangt de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aan met ingang van de dag na die, waarop de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken.
2.2. In dit geval is de termijn op 28 januari 2011 geëindigd. De vreemdeling heeft het hogerberoepschrift derhalve niet tijdig ingediend. De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld feiten of omstandigheden aan te geven, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Nu hij hiervan geen gebruik heeft gemaakt, zijn zodanige feiten en omstandigheden niet gesteld.
2.3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk niet ontvankelijk.
<u>In het hoger beroep van de minister</u>
2.4. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is bedoeld voor die gevallen waarin niet duidelijk is wie de vreemdeling is en waar hij vandaan komt. Daartoe voert de minister aan dat de omstandigheid dat de identiteit van de vreemdeling niet in twijfel is getrokken, niet reeds tot het oordeel leidt dat de minister het ontbreken van nationaliteits- en identiteitspapieren niet aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen.
2.4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij deze aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 oktober 2003 in zaak nr. 200305235/1 (JV 2004/11), wordt ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.114 van het Vreemdelingenbesluit 2000, in beginsel van de vreemdeling gevergd dat hij bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd documenten omtrent zijn identiteit, nationaliteit en reisroute overlegt.
Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2006 in zaak nr. 200604417/1 (JV 2007/38) dat ook al zou de identiteit van de vreemdeling in een eerdere procedure zijn vastgesteld, dit niet betekent dat hij van de uit artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 voortvloeiende verplichting is ontslagen.
Gelet hierop kan de omstandigheid dat de identiteit van de vreemdeling niet in twijfel is getrokken, niet tot het oordeel leiden dat de minister het ontbreken van nationaliteits- en identiteitspapieren ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen.
De grief slaagt.
2.5. In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de gegeven omstandigheden aan de vreemdeling, gelet op zijn leeftijd, niet kan worden toegerekend dat hij zijn originele taskera (identiteitskaart) heeft verloren en onvoldoende documenten ter onderbouwing van zijn reisroute heeft overgelegd. Daartoe voert de minister aan dat het beleid inzake het toerekenbaar ontbreken van, voor de beoordeling van de asielaanvraag noodzakelijke, documenten onverkort van toepassing is op minderjarige asielzoekers.
2.5.1. Volgens onderdeel C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) acht de minister voor de beoordeling van een aanvraag als hier aan de orde de volgende elementen, en dus documenten die dit onderbouwen, van belang:
- de identiteit van de asielzoeker;
- de nationaliteit van de asielzoeker;
- de reisroute van de asielzoeker;
- het asielrelaas van de asielzoeker.
In onderdeel C4/3.6.3 is vermeld dat, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van deze elementen documenten ontbreken en dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten. Voorts is vermeld dat een vreemdeling zijn documenten zorgvuldig behoort te bewaren. Indien deze verklaart dat zijn documenten na binnenkomst in Nederland zijn zoekgeraakt of weggemaakt, zal dit vrijwel altijd toerekenbaar zijn aan de desbetreffende asielzoeker. Als hij deze in Nederland verliest is in beginsel sprake van het toerekenbaar ontbreken van documenten.
2.5.2. De vreemdeling heeft verklaard dat hij de originele door zijn moeder vanuit Iran opgestuurde taskera in Nederland is kwijtgeraakt, doch dat hem dit gezien zijn leeftijd – hij was 14 jaar toen hij Nederland binnenkwam – niet mag worden verweten.
De rechtbank is de vreemdeling hierin gevolgd.
2.5.3. De minister heeft ter toelichting op de grief gesteld dat de vreemdeling bij het eerste en het nader gehoor is gewezen op het belang van het overleggen van documenten ter ondersteuning van zijn asielaanvraag en dat derhalve in redelijkheid van hem mocht worden verwacht dat hij de nadien door zijn moeder vanuit Iran opgestuurde taskera zorgvuldig had bewaard.
2.5.4. De minister heeft met juistheid gesteld dat in het onder 2.5.1 weergegeven beleid geen uitzondering wordt gemaakt voor minderjarige asielzoekers. Dat neemt niet weg dat het niet uitsluit dat een asielzoeker aannemelijk maakt dat hem niet is toe te rekenen dat hij van belang zijnde documenten in Nederland is kwijtgeraakt. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling bij binnenkomst in Nederland 14 jaar oud was, is evenwel onvoldoende om het verlies van de hem nadien toegezonden originele taskera niet aan hem toe te rekenen.
De grief slaagt.
2.6. In de derde grief klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat gelet op de algemene situatie in het land van herkomst niet van de vreemdeling kon worden verlangd dat hij zijn asielrelaas met bewijsstukken onderbouwt, heeft miskend dat de vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij veel bewijsstukken zou hebben met betrekking tot zijn problemen in het land van herkomst maar geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd.
2.6.1. Nu volgens het onder 2.5.1 weergegeven beleid het toerekenbaar ontbreken van één van de daar genoemde elementen reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten en uit het overwogene onder 2.5.4 volgt dat het verlies van de originele taskera terecht aan de vreemdeling is toegerekend, behoeft deze grief geen bespreking.
2.7. In de vierde grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling niet als een alleenstaande minderjarige vreemdeling heeft bejegend. Volgens de minister heeft hij dat wel gedaan.
2.7.1. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat uit de verslaglegging van de gehoren blijkt dat de vreemdeling tijdens de gehoren heeft getracht een volwassen houding aan te nemen bij de beantwoording van de gestelde vragen, maar dat de minister daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met de leeftijd en ontwikkeling van de vreemdeling en met de mate van volwassenheid. Immers in het verslag van het nader gehoor staan vragen vermeld zoals deze gebruikelijk zijn in andere zaken. Uit dat verslag blijkt voorts dat de vreemdeling zich nauwelijks bewust is van zijn minderjarigheid. Uit de stellige bewoordingen van de vragen over zijn zelfredzaamheid en de eventuele aanwezigheid van adequate opvang in Afghanistan, leidt de rechtbank af dat de vraagstelling wat dat betreft niet in volle omvang bij de vreemdeling duidelijk is geweest of dat hij deze heeft begrepen. Dit klemt te meer nu zijn antwoorden nauw samenhangen met de kern van zijn asielrelaas. Verder blijkt uit het verslag van het nader gehoor niet of nauwelijks dat rekening is gehouden met de persoonlijke, familiaire en culturele achtergrond van de vreemdeling, aldus de rechtbank.
2.7.2. De minister stelt zich op het standpunt dat contactambtenaren voldoende zijn opgeleid om te horen en beschikken in zaken van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. De rapporteur die het nader gehoor op 25 september 2009 te 's-Hertogenbosch heeft afgenomen is werkzaam bij een specialistisch onderdeel van het proces Asiel dat zich bezighoudt met asielaanvragen van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Tot het aandachtsgebied van de rapporteur behoort het horen van minderjarigen ouder dan 12 jaar. Uit het verslag van het nader gehoor kan niet worden opgemaakt dat met de leeftijd van de vreemdeling onvoldoende rekening is gehouden.
2.7.3. Het ligt primair op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te (doen) maken dat de minister bij de gehoren onvoldoende rekening zou hebben gehouden met zijn leeftijd, ontwikkeling, mate van volwassenheid en zijn persoonlijke, familiaire en culturele achtergrond. De enkele, niet door de vreemdeling gestelde omstandigheid dat, wat daarvan ook zij, uit het verslag van de gehoren niet zou blijken dat met voornoemde elementen niet of onvoldoende rekening zou zijn gehouden, is daartoe onvoldoende. De vreemdeling heeft zich in dit verband er slechts op beroepen dat hij bij binnenkomst in Nederland 14 jaar oud was. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 24 februari 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.9. De vreemdeling heeft door verwijzing naar zijn zienswijze als beroepsgrond aangevoerd dat zich in Afghanistan de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming.
2.9.1. De minister heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangehaalde passages van de door hem genoemde rapporten niet zien op Herat, de provincie waaruit hij stelt afkomstig te zijn. Wat de veiligheidssituatie in heel Afghanistan betreft heeft de minister overwogen dat deze volgens het Besluit van 3 februari 2010, nr. 2010/1, houdende wijziging van de Vc 2000 (Stcrt. 2010, 2112) nog steeds zorgelijk is en zelfs lijkt te zijn verslechterd, maar dat in niet één (deel)gebied van Afghanistan sprake is van een uitzonderlijke situatie en dat de veiligheidssituatie in Afghanistan niet zodanig is dat een burger die terugkeert naar Afghanistan alleen vanwege zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.9.2. De vreemdeling heeft voorts in beroep een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 4 november 2010 overgelegd waarin op basis van de daarin genoemde bronnen - het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010, het kwartaalrapport van het Afghanistan NGO Safety Office van 30 juni 2010, een internetpublicatie getiteld "Institute of War & Peace Reporting" van juni 2010, "Bi Weekly Data Reports" van het Afghanistan NGO Safety Office betreffende de periode van 1 tot 15 oktober en van 16 tot 30 september 2010 en een aantal (samenvattingen van) berichten van persbureaus, krantenartikelen, TV-uitzendingen en websites - een beeld wordt geschetst van de veiligheidssituatie in Herat.
Ter zitting van de rechtbank is in reactie hierop namens de minister gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 20 juli 2010 in zaak nr. 23505/09, N. tegen Zweden (www.echr.coe.int).
2.9.3. Het EHRM heeft in het onder 2.9.2 vermelde arrest in rechtsoverweging 52 het volgende overwogen:
<small>"Whilst being aware of the reports of serious human rights violations in Afghanistan, as set out above, the Court does not find them to be of such a nature as to show, on their own, that there would be a violation of the Convention if the applicant were to return to that country. The Court thus has to establish whether the applicant's personal situation is such that her return to Afghanistan would contravene Article 3 of the Convention."</small>
2.9.4. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat het EHRM in dit arrest de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet heeft aangemerkt als een waarbij er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de stukken die ten grondslag liggen aan de onder 2.9.2 vermelde brief blijkt niet van dusdanige veiligheidsincidenten dat tot een ander oordeel inzake de intensiteit van het geweld in Afghanistan moet worden gekomen dan het EHRM in voormeld arrest heeft gegeven.
Deze beroepsgrond faalt.
2.10. De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat hij getraumatiseerd is door de moord op zijn vader.
2.10.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, zodat het ongeloofwaardig is. De vreemdeling komt daarom niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.10.2. Uit hetgeen is overwogen ten aanzien van de door de minister ingediende grieven volgt dat deze zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas is vereist dat daarvan positieve overtuigingskracht uitgaat.
Tegen het standpunt van de minister dat het asielrelaas die overtuigingskracht mist heeft de vreemdeling geen andere argumenten aangevoerd dan die welke hij heeft aangevoerd tegen het stellen van het vereiste van positieve overtuigingskracht.
Het beroep van de vreemdeling geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Hieruit volgt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.11. De vreemdeling heeft in beroep verder aangevoerd dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat hij in Afghanistan adequate opvang geniet. Daartoe betoogt hij dat hij vermoedt dat de broers van zijn vader, die tot de Taliban behoren, betrokken zijn bij de dood van zijn vader, die de kant van de Mujahedin had gekozen. Voorts heeft de broer van zijn moeder hem alleen geholpen bij zijn vertrek en woont zijn zuster niet zelfstandig.
2.11.1. Zoals de vreemdeling heeft opgemerkt raakt de reden waarom hij in Afghanistan geen opvang zou genieten de kern van zijn asielrelaas. Nu dit ongeloofwaardig is bevonden, faalt ook hetgeen de vreemdeling over het ontbreken van opvang heeft aangevoerd.
2.12. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 februari 2010 zal alsnog ongegrond worden verklaard.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling niet ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 31 december 2010 in zaak nr. 10/10461;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011
210.
Verzonden: 21 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser