201011305/1/V1.
Datum uitspraak: 15 december 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 oktober 2010 in zaak nr. 09/41340 in het geding tussen:
Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de eerste grief betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu op het moment van uitreiking van het rapport van nader gehoor nog veertien procesuren beschikbaar waren voor afdoening van de aanvraag in het aanmeldcentrum (hierna: het AC), hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het onhaalbaar was de aanvraag in de AC-procedure af te wijzen en dat van een nader gehoor van de vreemdeling kon worden afgezien omdat de vreemdeling, nadat deze in het AC was gehoord, om
niet-inhoudelijke redenen is verwezen naar een opvangcentrum (hierna: het OC). Volgens de minister heeft de rechtbank niet onderkend dat bij de beslissing om te verwijzen naar het OC ook logistieke aspecten een rol spelen en valt niet in te zien dat hij meer of alle van de achtenveertig procesuren had moeten afwachten alvorens te kunnen beslissen tot behandeling van de aanvraag in het OC. Uit het besluit kan niet worden afgeleid dat de aanvraag zich inhoudelijk niet leende voor afdoening in het AC, aldus de minister.
2.2.1. In paragraaf C13/3.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is vermeld dat indien in de AC-procedure reeds een nader gehoor heeft plaatsgevonden, waarna op inhoudelijke gronden is gebleken dat de asielaanvraag zich niet leende voor afdoening in de AC-procedure, de asielzoeker in de procedure die volgt na doorverwijzing naar de opvangvoorziening in de gelegenheid wordt gesteld om zijn asielmotieven nader toe te lichten en eventuele strijdigheden te verklaren.
In paragraaf C14/1.2 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is vermeld dat indien de asielzoeker, nadat hij in het AC is gehoord, om niet-inhoudelijke redenen wordt verwezen naar een opvangvoorziening, niet opnieuw wordt gehoord.
2.2.2. In het besluit van 19 oktober 2009 is vermeld dat de vreemdeling niet op inhoudelijke gronden naar het OC is verwezen maar omdat het niet meer haalbaar was om binnen de termijn van achtenveertig procesuren in het AC op de aanvraag te besluiten. De minister betoogt in dit verband terecht dat ook logistieke afwegingen zoals het aantal te behandelen aanvragen in relatie tot het aantal beschikbare beslisambtenaren reden kan zijn voor de conclusie dat verwijzing naar het OC dient plaats te vinden. Er is geen rechtsregel die hem verplichtte die beslissing uit te stellen. Voorts bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verwijzing naar het OC heeft plaatsgevonden op inhoudelijke gronden en dat de minister niet op grond van het eerste en nader gehoor met de vereiste zorgvuldigheid op de aanvraag heeft kunnen besluiten. De vreemdeling heeft in de bij brief van 16 april 2009 gegeven correcties en aanvullingen op het verslag van het nader gehoor noch in de zienswijze op het voornemen tot afwijzing van de aanvraag melding gemaakt van feiten of omstandigheden die niet reeds in het eerste en nader gehoor door hem ter sprake zijn gebracht. Het vorenstaande in aanmerking nemende heeft de minister voldoende gemotiveerd dat verwijzing naar het OC niet op inhoudelijke gronden heeft plaatsgevonden zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het besluit door af te zien van het opnieuw horen van de vreemdeling in strijd met artikel 3:2 van de Awb is genomen.
De grief slaagt.
2.3. In de tweede en derde grief, in onderlinge samenhang bezien en samengevat weergegeven, betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu hij heeft nagelaten om de verifieerbare elementen in de verklaringen van de vreemdeling omtrent diens reisroute te controleren, hij de vreemdeling ten onrechte een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft tegengeworpen en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Volgens de minister miskent de rechtbank dat hetgeen de vreemdeling heeft verklaard over diens gestelde bootreis onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat hij consistent, gedetailleerd en verifieerbaar heeft verklaard over zijn reisroute.
2.3.1. Volgens paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, geeft een asielzoeker die geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen. Verifieerbare elementen zijn bijvoorbeeld:
- de omschrijving van aankomst in de EU, zoals aankomst met de boot en omschrijving van de haven (na onderzoek blijkt de betreffende boot inderdaad op die route en tijden te varen en klopt de omschrijving van de haven; in geval van een passagierslijst kan gecheckt worden of de vreemdeling inderdaad aanwezig was);
- asiel hebben gevraagd in een ander land en inderdaad in die hoedanigheid bekend zijn.
2.3.2. Vaststaat dat de vreemdeling geen documenten ter onderbouwing van zijn reisroute heeft overgelegd. De vreemdeling heeft verklaard dat hij als verstekeling aan boord is gegaan van een schip in de haven van Conakry dat op 29 december 2008 is vertrokken en in de ochtend van 12 januari 2009 is aangekomen in de haven van Rotterdam. De vreemdeling heeft voorts verklaard dat de bemanning blank was en dat het schip zwart was met een gele streep aan de bovenzijde van de romp. De minister heeft zich in het besluit van 19 oktober 2009 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die informatie minimaal is, dat meer informatie van de vreemdeling mocht worden verwacht en dat hij daarmee geen blijk heeft gegeven van de wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. De minister heeft er in dit verband op gewezen dat de vreemdeling niet de naam van het schip weet en evenmin onder welke vlag het voer terwijl hij volgens zijn verklaringen de eerste paar dagen niet opgesloten was en voorts heeft gesproken met een bemanningslid. De minister heeft toegelicht dat voor zover de gegeven informatie over het schip al juist is, daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling daadwerkelijk met dat schip heeft gereisd. Nu de vreemdeling geen gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd over het schip waarmee hij stelt te hebben gereisd en de minister op grond van die verklaringen de gestelde bootreis in redelijkheid niet aannemelijk heeft kunnen achten bestond voor de minister geen aanleiding om, zo dat al mogelijk is, de verklaringen over vertrek en aankomst van dat schip te verifiëren. De minister heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen omtrent de reisroute niet tot de conclusie leiden dat het niet overleggen van reisdocumenten niet aan de vreemdeling toerekenbaar is en hem terecht een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 tegengeworpen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3, www.raadvanstate.nl), zal, indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden, genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, is tegengeworpen, volgens paragraaf C14/3.4 (thans: C14/2.4) van de Vc 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
De grieven slagen.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 19 oktober 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Hij heeft betoogd dat de minister niet heeft onderbouwd dat op 30 mei 2008 geen staking heeft plaatsgevonden, dat hij onmogelijk kan beschikken over bepaalde informatie en daarvoor een verklaring heeft gegeven. Volgens de vreemdeling heeft hij wel concrete en gedetailleerde informatie gegeven over zijn arrestatie, gevangenschap en medegevangenen.
2.5.1. De minister heeft zich in het besluit van 19 oktober 2009 op het standpunt gesteld dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. De minister heeft de verklaring van de vreemdeling dat zijn vader en broer, beiden politieagent, van plan waren om te gaan staken op 30 mei 2008, bevreemdend geacht omdat uit openbare bronnen blijkt dat niet op die datum maar op 16 juni 2008 werd gestaakt door politieagenten in Guinee. Verder zijn de verklaringen over de dood van zijn vader en de ontsnapping van zijn broer uit detentie gebaseerd op niet verifieerbare verklaringen van derden en bevat het asielrelaas volgens de minister een groot aantal vage en summiere verklaringen.
2.5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 januari 2008 in zaak nr. 200706294/1, www.raadvanstate.nl) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.5.3. Het betoog van de vreemdeling ziet er aan voorbij dat het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan hem is om aannemelijk te maken dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond vormen voor verlening van de gevraagde vergunning. Er bestaat, mede bezien in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2009 in zaak nr. 200904257/1/V2 (www.raadvanstate.nl), in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na uitzetting naar Guinee, vanwege de door hem gestelde gebeurtenissen in dat land heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat hij evenmin op grond van het traumatabeleid in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.6. Ten slotte heeft de vreemdeling het door de minister in het besluit van 19 oktober 2009 ingenomen standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigende stadium die met zich brengt dat uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM, in beroep niet gemotiveerd betwist. De minister heeft in de daarop gerichte stelling van de vreemdeling terecht geen beletsel voor afwijzing van de aanvraag gezien.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 oktober 2010 in zaak nr. 09/41340;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Willems
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011
412.
Verzonden: 15 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,