201105862/1/H1.
Datum uitspraak: 28 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Hugo Kotestein en anderen (hierna: de stichting en anderen), gevestigd te Kamerik, gemeente Woerden, onderscheidenlijk woonachtig te Oudewater,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 april 2011 in zaken nrs. 10/2312 en 10/2342 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater.
Bij besluit van 18 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster], vrijstelling en reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een appartementencomplex op het perceel [locatie] te Oudewater (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 juni 2010 heeft het college het door de stichting en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2011, verzonden op 19 april 2011, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en [appellant sub 13] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft hebben de stichting en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 september 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft haar standpunten schriftelijk toegelicht.
De stichting en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2011, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door A.B. den Boer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, gehoord.
2.1. De stichting en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte [appellanten sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 1], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellant sub 11], niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun beroep. Zij voeren hiertoe aan dat deze personen, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 18 februari 2010.
2.1.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb is een belanghebbende, aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze, als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde beroep.
2.1.2. Het college heeft afdeling 3.4 van de Awb, waarin de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is geregeld, toegepast bij de voorbereiding van de verleende vrijstelling, maar niet bij de voorbereiding van het besluit ten aanzien van de aanvraag om bouwvergunning. Ingevolge voormelde bepalingen volgt uit die omstandigheid dat, alvorens beroep in te stellen bij de rechtbank, tegen dit besluit bezwaar diende te worden gemaakt. De door de stichting en anderen bedoelde personen hebben dit achterwege gelaten. Anders dan de stichting en anderen betogen, kunnen de zienswijzen die deze personen naar voren hebben gebracht tegen het voornemen van het college om ten behoeve van het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, niet als zodanig worden aangemerkt.
Gelet hierop heeft de rechtbank bedoelde personen terecht niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep.
2.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een appartementencomplex, bestaande uit twaalf appartementen voor senioren en een verdiept aangelegde parkeerkelder. Het complex bestaat uit drie bouwlagen met daarop een kap. Het perceel is gelegen in zone B van het beschermde stadgezicht van Oudewater.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad", rusten op de gronden waar het bouwplan is voorzien de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erven" en "Tuinen". Het bouwplan is daarmee in strijd omdat, samengevat weergegeven, het appartementencomplex buiten het bouwvlak is voorzien, de maximaal toegestane nokhoogte wordt overschreden, en omdat gestapeld wordt gebouwd. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.4. De stichting en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met de door de raad van de gemeente Oudewater (hierna: de raad) vastgestelde Structuurvisie Gemeente Oudewater 2005 (hierna: de structuurvisie). Volgens hen is het bouwplan te hoog in relatie tot de omgeving ervan, en mocht het college de goot- en nokhoogte van de in de structuurvisie genoemde Mariaschool niet als referentiepunt gebruiken, omdat deze school binnen de stadswallen (hierna: de historische binnenstad) is gelegen en het bouwplan daarbuiten.
2.4.1. Daargelaten het antwoord op de vraag of het bouwplan al dan niet in de historische binnenstad van Oudewater is gelegen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bij de beoordeling van het bouwplan in aanmerking heeft kunnen nemen dat de raad met de structuurvisie een stedenbouwkundig beeld voor de gehele stad heeft bepaald, waarbij tevens gestreefd kan worden naar samenhang tussen de verschillende delen van de stad, en waarbij de verwijzing naar de Mariaschool, die bestaat uit drie bouwlagen met een kap, als een dergelijke verbinding kan worden gezien.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op grond van de structuurvisie, bij bebouwing in buiten de historische binnenstad gelegen nieuwbouwwijken, een maximale bouwhoogte van zes bouwlagen is toegestaan, terwijl de maximaal toegestane bouwhoogte in de historische binnenstad vier lagen met kap bedraagt, wanneer deze binnen de (theoretische) kaplijn wordt gerealiseerd. De verwijzing door de stichting en anderen naar een rapport van historica N. Stoppelenburg uit 2009, waarin is aangegeven dat het kasteel, waarnaar in het beeldkwaliteitsplan wordt verwezen, slechts een laag bouwwerk was, leidt evenmin tot de conclusie dat het college geen medewerking aan het bouwplan heeft mogen verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, hoewel de stichting en anderen op grond van dit rapport en uit historisch perspectief een lagere bebouwing op het perceel dan het bouwplan wenselijk achten, het bestemmingsplan en de kenmerkende aspecten van het beschermde stadsgezicht zone B dat niet voorschrijven. Voorts heeft het college, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, de betrekkelijk solitaire ligging van het pand op enige afstand tot de omliggende bebouwing, bij zijn besluitvorming mogen betrekken.
Gelet op het vorenstaande heeft het college voldoende gemotiveerd dat het bouwplan in overeenstemming is met de structuurvisie. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het betoog van de stichting en anderen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op 6 juni 2007 aan omwonenden een schetsontwerp van het bouwplan is getoond, dat geheel in strijd was met het beeldkwaliteitsplan en dat de raad aanvankelijk niet instemde met het beeldkwaliteitsplan, leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bouwplan dat aanvankelijk is voorgelegd aan de, thans Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed geheten, Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: RACM), in overeenstemming is gebracht met de aanwijzingen die de RACM heeft verwoord in zijn advies van 15 april 2008, en dat de raad op 6 oktober 2008 heeft ingestemd met het beeldkwaliteitsplan en het starten van de vrijstellingsprocedure.
2.6. Het betoog van de stichting en anderen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn beleid ten aanzien van beschermde stadsgezichten niet consequent toepast, leidt niet tot het door hen daarmee beoogde doel. Eventuele toekomstige plannen van het college om bebouwing op bepaalde langs de Grote Gracht gelegen gronden in de toekomst onmogelijk te maken doet, wat daarvan zij, niet af aan de omstandigheid dat het geldende bestemmingsplan bebouwing ter plaatse van het bouwplan toelaat.
2.7. De stichting en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ten behoeve van het bouwplan voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Zij voeren hiertoe aan dat in de planvoorschriften de norm is opgenomen van 1,5 parkeerplaats per woning en 0,3 parkeerplaats per woning extra voor bezoekers, op grond waarvan 22 parkeerplaatsen benodigd zijn.
2.7.1. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften, moet na woningsplitsing als bedoeld in het vierde lid, per toegevoegde woning ten minste 1,5 parkeerplaats worden aangelegd, zodat ten behoeve van het bouwplan, achttien parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. Nu twintig parkeerplaatsen zullen worden aangelegd, is, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, aan deze norm voldaan. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de in het beeldkwaliteitsplan opgenomen norm van 1,8 parkeerplaatsen per woning inclusief bezoekers, wat daarvan zij, niet leidt tot de conclusie dat ten behoeve het bouwplan in onvoldoende parkeerplaatsen is voorzien, nu deze norm is bedoeld voor woningen met een oppervlakte groter dan 100 m2 en het merendeel van de bedoelde appartementen kleiner is dan 100 m2.
2.7.2. Voorts hebben de stichting en anderen hun betoog dat ter plaatse een onveilige verkeerssituatie zal ontstaan, doordat de hellingbaan van de parkeerkelder uitkomt in de nabijheid van de weg, niet aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor hun betoog dat de door hen gestelde parkeerdruk in de omgeving van het bouwplan nog verder zal toenemen, doordat bewoners van het appartementencomplex de hellingbaan van de parkeergarage niet zullen durven gebruiken.
2.8. De stichting en anderen betogen tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. In dit verband voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen verklaring heeft overgelegd waaruit blijkt dat de welstandscommissie instemt met het beeldkwaliteitsplan.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
Gelet op de omstandigheid dat de stichting en anderen ter zake geen deskundig tegenadvies hebben overgelegd, en evenmin gemotiveerd hebben aangevoerd dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het advies van de welstandscommissie van de gemeente Oudewater van 14 januari 2010 aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking mogen nemen dat uit dit advies blijkt dat de welstandscommissie bij de toetsing van het bouwplan het beeldkwaliteitsplan als toetsingskader heeft gebruikt.
2.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat voor het college geen aanleiding bestond de vrijstelling en bouwvergunning te weigeren.
2.10. Het betoog van de stichting en anderen dat het college, teneinde het bouwplan mogelijk te maken, de raad, de RACM en de omwonenden van bouwplan heeft misleid, doordat het beeldkwaliteitsplan is opgesteld op basis van onjuiste aannames, faalt eveneens. De stichting en anderen hebben geen concrete gegevens aangedragen die op een dergelijke gang van zaken wijzen. Nu de rechtbank voorts, zoals hiervoor is overwogen, met juistheid heeft geoordeeld dat het college de vrijstelling en bouwvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen, kan dit betoog niet leiden tot het door de stichting en anderen daarmee beoogde doel.
2.11. Hetgeen de stichting en anderen aanvoeren met betrekking de verontreiniging van de bodem ter plaatse van het perceel, staat in deze procedure niet ter beoordeling, nu dit aspect onderdeel uitmaakt van het toetsingskader behorend bij de aanvraag om bouwvergunning tweede fase en deze laatste vergunning in rechte onaantastbaar is geworden.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011