201107458/1/H2.
Datum uitspraak: 28 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011 in zaak nr. 10/5887 in het geding tussen:
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij besluit van 19 februari 2009 heeft de minister een aanvraag van [appellante] tot het verkrijgen van de Nederlandse onderwijsbevoegdheid voor groepsleerkracht basisonderwijs afgewezen.
Bij besluit van 7 juli 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2010 vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2011.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2011, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat te Wassenaar, en dr. B. Wegewijs, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs kan de minister aan personen die in het bezit zijn van een buiten Nederland behaald bewijsstuk waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond, de bevoegdheid tot het geven van schoolonderwijs verlenen. Hij kan daarbij voorwaarden en beperkingen stellen.
Volgens artikel 2, eerste lid, voor zover hier van belang, van de Beleidsregel bevoegdheid basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs voor buitenlandse diploma's (hierna: de beleidsregel) wordt aan de bezitter van een buiten Nederland behaald bewijsstuk waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond, waaraan in het land waarin het bewijsstuk is verkregen en waaraan de bevoegdheid is verbonden tot het geven van onderwijs aan kinderen tot en met 12 jaar, op zijn verzoek voor bepaalde tijd de bevoegdheid verleend tot het geven van basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs, indien de opleiding die ten grondslag ligt aan het bewijsstuk waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond voor wat betreft niveau en inhoud gelijkwaardig kan worden geacht aan de Nederlandse opleiding die ten grondslag ligt aan het hoger beroepsonderwijs getuigschrift leraar basisonderwijs.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich overeenkomstig de beleidsregel op het standpunt kon stellen, dat de door haar in Venezuela genoten opleidingen niet gelijkwaardig kunnen worden geacht aan de Nederlandse opleiding tot leraar basisonderwijs. Zij voert daartoe aan dat de minister zich eerst in beroep op dit standpunt heeft gesteld, terwijl aan de besluiten van de minister en de adviezen van het Nuffic de Convention on the Recognition of Qualifications concerning Higher Education in the European Region (hierna: de conventie) ten grondslag ligt. Zij mocht er daarom op vertrouwen dat de minister in haar geval op grond van deze conventie zou toetsen of de door haar in Venezuela genoten opleiding wezenlijke verschillen vertoont met de Nederlandse opleiding tot leraar basisonderwijs, aldus [appellante].
2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Nederland enkel is gehouden tot toepassing van de conventie bij het waarderen van onderwijskwalificaties behaald in landen die de conventie hebben geratificeerd en dat Venezuela de conventie niet heeft geratificeerd.
2.2.2. De stelling van [appellante], dat de minister in de besluitvormingsfase het in de beleidsregel neergelegde criterium van gelijkwaardigheid niet heeft gehanteerd maar het criterium van de conventie, en zij er derhalve op mocht vertrouwen dat de conventie zou worden toegepast, is onjuist. De minister heeft zich in het besluit van 19 februari 2009 op het standpunt gesteld, dat de opleiding van [appellante] in Venezuela wat niveau en inhoud betreft niet gelijkwaardig is aan de in Nederland vereiste opleiding tot leraar basisonderwijs. In het besluit van 7 juli 2010 is de minister tot de conclusie gekomen dat het in het geval van [appellante] onvoldoende is om te constateren dat er geen wezenlijke verschillen zijn in de inhoud van de Venezolaanse opleiding en de te vergelijken Nederlandse opleiding. Daarmee heeft de minister, zoals ter zitting is bevestigd, kennelijk beoogd zich op het standpunt te stellen dat het strengere criterium van gelijkwaardigheid moet worden toegepast.
Dat in het advies van het Nuffic het criterium van de conventie is gehanteerd, is niet doorslaggevend. De minister is niet gehouden het advies van het Nuffic over te nemen, te minder als in dit advies naar het oordeel van de minister een onjuist beoordelingscriterium is gehanteerd. Wel merkt de Afdeling terzijde op dat het bevreemding wekt dat het Nuffic als vaste adviseur van de minister, zoals ter zitting is gebleken, al langer een ander criterium dan de minister hanteert, zonder dat de minister dit met de adviseur afstemt.
Op grond van het vorenoverwogene kon [appellante] aan de besluiten van de minister en het advies van het Nuffic geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de minister bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van het criterium van de conventie, zodat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de minister de aanvraag terecht heeft beoordeeld overeenkomstig de beleidsregel.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011