201005702/1/R4.
Datum uitspraak: 28 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Meppel,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente
De Wolden,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Meppel,
4. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Meppel,
5. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord
(hierna: LTO Noord), gevestigd te Deventer,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 13 april 2010, kenmerk 5.3/2009012189, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Meppel bij besluit van 3 september 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2010, en LTO Noord bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2010, beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2011, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], LTO Noord, vertegenwoordigd door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door A.J. Anema, werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door G. Brinksma en M. Duiven, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan bevat een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van Meppel. Bij het bestreden besluit heeft het college het plan grotendeels goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat het college het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voor zover daarin aan zijn (apotheekhoudende) huisartsenpraktijk op het perceel [locatie sub 1] te Nijeveen de bestemming "Wonen" is toegekend en niet de bestemming "Maatschappelijk". [appellant sub 1] voert hiertoe aan dat de bestemming "Wonen" hem belemmert in de uitbreiding dan wel nieuwbouw van zijn huisartsenpraktijk, omdat de mogelijkheden die deze woonbestemming hem biedt voor de uitoefening van zijn praktijk in de huidige omvang al onvoldoende zijn. De raad is volgens hem bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet uitgegaan van de omvang van het huidige gebruik van zijn perceel. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat in dit geval, gezien de reisafstanden voor de patiënten, een afwijking van het provinciaal beleid op haar plaats is, omdat zijn huisartsenpraktijk centraal is gelegen ten opzichte van belangrijke voorzieningen in het centrumgebied.
[appellant sub 1] betoogt dat het beleid van de raad wat betreft functioneel niet aan het buitengebied gebonden functies niet consistent is. In dit verband betoogt hij dat het plan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het op het perceel [locatie sub 1a] te Nijeveen gevestigde beautyfarm heeft naar aanleiding van een ingediende zienswijze de bestemming "Bedrijf" toegekend gekregen, terwijl in het ontwerpplan aan dit perceel de bestemming "Wonen" was toegekend evenals voor zijn perceel. [appellant sub 1] betoogt dat onduidelijk is waarom, ondanks zijn verzoek om aanpassing van de bestemming aan zijn huidige bedrijfsvoering, voor zijn perceel de bestemming niet is aangepast.
[appellant sub 1] betoogt voorts dat zijn perceel zowel functioneel als wat betreft de ligging meer past bij de kern van Nijeveen dan bij het buitengebied van Meppel en dat het om die reden ten onrechte niet is opgenomen in het bestemmingsplan "Nijeveen". Hij voert hiertoe aan dat zijn perceel functioneel en organisatorisch een eenheid vormt met het perceel Kolderveen 3 dat is opgenomen in het bestemmingsplan "Nijeveen".
2.3.1. Het college stelt dat het bestreden besluit in overeenstemming is met provinciaal ruimtelijk beleid waarbij als uitgangspunt geldt dat functioneel niet aan het buitengebied gebonden functies, zoals een gezondheidscentrum, in kernen dienen te worden gesitueerd. Een wijziging van de bestemming "Wonen" in de bestemming "Maatschappelijk" voor het perceel van [appellant sub 1] is niet in overeenstemming met het provinciaal beleid. In navolging van het standpunt van de raad, zoals verwoord in de Nota beantwoording zienswijzen en ambtshalve aanpassingen bestemmingsplan Buitengebied Meppel, stelt het college dat het huidige gebruik van het perceel van [appellant sub 1] als zodanig mag worden voortgezet, maar dat het gebruik niet mag worden uitgebreid. Het beleid van de raad, zoals dat is uitgewerkt in de nota "Ruimtelijke Visie Nijeveen, dorp in evenwicht" van 14 november 2005, sluit volgens het college aan bij het provinciaal beleid.
Het college stelt dat het perceel Kolderveen 3 geen deel uitmaakt van onderhavig plan en als zodanig bij de beoordeling van dit plan buiten beschouwing dient te blijven.
2.3.2. Aan het perceel [locatie sub 1] is de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 21, lid A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen in combinatie met aan-huis-gebonden beroepen/kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten in ten hoogste categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 1, lid 4, voor zover hier van belang, moet onder een aan-huis-gebonden beroep worden verstaan een dienstverlenend beroep, dat:
a. in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij:
de gebruiksoppervlakte van het beroep inclusief opslag- en administratieruimten maximaal 30% van de totale gebruiksoppervlakte van de woning beslaat;
b. en een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;
zoals arts, tandarts, advocaat, accountant, notaris, kunstenaar of musicus of beroepen van vergelijkbare aard en vergelijkbare omvang.
2.3.3. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat zijn perceel ten onrechte niet is opgenomen in het bestemmingsplan "Nijeveen" overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan "Nijeveen" thans niet ter beoordeling staat en overigens inmiddels onherroepelijk is geworden. Het betoog faalt.
2.3.4. Niet in geschil is dat in 1980 aan [appellant sub 1] een bouwvergunning is verleend voor de her- en verbouw van zijn pand [locatie sub 1] tot een woning met huisartsenpraktijk. De woning met huisartsenpraktijk op het perceel van [appellant sub 1] is met en overeenkomstig deze bouwvergunning opgericht en derhalve is het huidige gebruik ten behoeve van de huisartsenpraktijk legaal. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het gebruik van de woning met huisartsenpraktijk niet in zijn geheel als zodanig in het plan is bestemd, nu de hierin opgenomen 30%-norm thans al door [appellant sub 1] wordt overschreden. Het college noch de raad hebben nader toegelicht waarom het gebruik van het betreffende perceel in de huidige omvang, hoewel dit gebruik onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Nijeveen" was toegestaan, desondanks niet langer aanvaardbaar zou zijn. Voorts is niet aannemelijk geworden dat het gebruik, voor zover dat de in artikel 1, lid 4, van de planvoorschriften neergelegde norm van 30% overschrijdt, zal worden beëindigd binnen de planperiode. Het standpunt van de raad dat bij de vaststelling van het plan is aangesloten bij de voor het perceel van [appellant sub 1] geldende woonbestemming onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Nijeveen" maakt dit niet anders, nu in dat plan geen maximum percentage voor de totale gebruiksoppervlakte voor de huisartsenpraktijk was opgenomen.
2.3.5. Voor zover [appellant sub 1] een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat aan het perceel [locatie sub 1a] in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Nijeveen", en in het ontwerpplan, net als aan het perceel van [appellant sub 1], de bestemming "Wonen" was toegekend. Zowel de beautyfarm als [appellant sub 1] hebben, gelet op de in de planvoorschriften opgenomen 30%-norm, in een ingediende zienswijze verzocht om wijziging van de bestemming van hun perceel, zodat hun bestaande bedrijfsvoering zonder meer kan worden gecontinueerd. De strekking van de ingediende zienswijze is blijkens de stukken identiek, maar de raad heeft, in afwijking van het hiervoor weergegeven beleid, alleen de bestemming van het perceel van de beautyfarm gewijzigd. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling niet inzichtelijk gemaakt dat de situatie van de beautyfarm zodanig verschilt ten opzichte van de situatie van [appellant sub 1] dat voor zijn perceel, in tegenstelling tot het perceel van de beautyfarm, geen uitzondering kan worden gemaakt op het beleid wat betreft functioneel niet aan het buitengebied gebonden functies.
2.3.6. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft de toekenning van de bestemming "Wonen" aan het perceel [locatie sub 1], is vastgesteld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. Het college heeft door het plan in zoverre niettemin goed te keuren gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelfvoorziend in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]
2.4. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het college het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voor zover daarin aan de monumentale boerderij op het perceel [locatie sub 2] te De Schiphorst onderscheidenlijk het bedrijf op het perceel [locatie sub 2a] te Nijeveen de bestemming "Wonen" is toegekend en niet de bestemming "Agrarisch".
[appellant sub 2] voert hiertoe aan dat op haar boerderij met landerijen agrarische activiteiten, waaronder veehouderij en akkerbouw, plaatsvinden.
[appellant sub 3] voert hiertoe aan dat tijdens de voorbereiding van de vaststelling van het plan, omvorming van haar bedrijf van een veeteeltbedrijf naar een akkerbouwbedrijf gaande was en het college hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden bij de goedkeuring van het plan.
[appellant sub 3] voert voorts aan dat verdere ontwikkelingen van haar bedrijf, door het vervallen van de bestemming "Agrarisch" ter plaatse, onmogelijk worden gemaakt.
2.4.1. Het college stelt dat uit een door de raad in 2004 uitgevoerde inventarisatie van het buitengebied Meppel blijkt dat op de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 2a] geen zodanige agrarische activiteiten plaatsvinden dat een agrarische bestemming gerechtvaardigd zou zijn. Het uitgangspunt van het plan is dat percelen overeenkomstig het huidige gebruik worden bestemd indien die functies planologisch inpasbaar en wenselijk zijn.
Het college stelt dat wanneer een agrarische bestemming wordt gehandhaafd op een perceel dat niet meer feitelijk agrarisch in gebruik is, het risico bestaat dat er onder de agrarische noemer bebouwing wordt toegevoegd die vervolgens voor niet-agrarische doeleinden wordt gebruikt.
2.4.2. Aan de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 2a] is de bestemming "Wonen" toegekend.
De raad heeft bij de vaststelling van het plan het uitgangspunt gehanteerd dat van het huidige gebruik van percelen dient te worden uitgegaan. In een ingediende zienswijze naar aanleiding van het ontwerpplan hebben appellanten naar voren gebracht dat op hun percelen agrarische bedrijfsactiviteiten, waaronder akkerbouw, plaatsvinden die een agrarische bestemming rechtvaardigen. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de raad bij de vaststelling van het plan de aard en omvang van de activiteiten op de percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beoordeeld door de betreffende percelen visueel te inspecteren zonder deze daarbij te betreden. Daarbij is bezien of op het buitenterrein agrarische activiteiten of agrarische werktuigen konden worden waargenomen. Daarnaast heeft de raad betekenis toegekend aan het feit dat niet kon worden vastgesteld dat voor beide bedrijven een geldende vergunning op grond van de Wet milieubeheer aanwezig was. Voorts is ter zitting gebleken dat de raad geen nadere informatie heeft ingewonnen bij appellanten over de aard en omvang van de op hun percelen verrichte activiteiten.
De enkele, in dit geval beperkt uitgevoerde, visuele inspectie, zoals verricht bij de inventarisatie in 2004, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om de aard en omvang van de ter plaatse verrichte activiteiten vast te kunnen stellen en tot de conclusie te komen dat op de betreffende percelen geen agrarische bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat naar aanleiding van een door appellanten ingediende zienswijze evenmin nader onderzoek is verricht naar de ter plaatse verrichte activiteiten. In dit verband is van belang dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ter zitting hebben toegelicht dat veel van de agrarische bedrijfsactiviteiten op hun percelen door loonbedrijven worden uitgevoerd, zodat machines en andere materialen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering niet altijd op hun percelen aanwezig zijn. De raad heeft ter zitting het feitelijk gebruik van de betreffende percelen niet bestreden. Met betrekking tot het niet aanwezig zijn van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is van belang dat daaraan op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toekomt, nu landbouwbedrijven niet noodzakelijkerwijs vergunningplichtig zijn op grond van deze wet.
2.4.3. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft de toekenning van de bestemming "Wonen" aan de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 2a], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het college heeft, door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelfvoorziend in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
De beroepen van [appellant sub 3] en LTO Noord
2.5. [appellant sub 3] en LTO Noord betogen dat het college ten onrechte voor een deel van het plangebied goedkeuring heeft onthouden aan de vrijstellingsmogelijkheid voor agrarische bedrijfsgebouwen ten behoeve van de bouw van serrestallen die is vastgelegd in artikel 5, lid D1, van de planvoorschriften.
[appellant sub 3] en LTO Noord voeren hiertoe aan dat het onthouden van goedkeuring voor de agrarische sector een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor het oprichten van serrestallen betekent. [appellant sub 3] en LTO Noord betogen dat serrestallen door hun bouw, positionering en materiaalgebruik goed inpasbaar zijn in een landschappelijk kwetsbare omgeving als die van het Reestdalgebied. LTO Noord betoogt in dit verband dat lichtuitstoot door serrestallen kan worden tegengegaan door materiaal- en kleurgebruik en een goede positionering en uitvoering van de verlichting. Volgens [appellant sub 3] en LTO Noord biedt de in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsmogelijkheid de raad voldoende mogelijkheden ontwikkelingen in het plangebied te sturen en zo nodig niet toe te staan.
[appellant sub 3] en LTO Noord betogen voorts dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. LTO Noord voert in dit verband aan dat een concrete onderbouwing voor de stelling van het college dat de bouw van serrestallen onverenigbaar is met de kernkwaliteiten van het Reestdalgebied, ontbreekt.
2.5.1. Het college stelt dat de onthouding van goedkeuring berust op de bescherming van de kernkwaliteiten van het Reestdalgebied, zoals opgenomen in het Provinciaal omgevingsplan II Drenthe van 7 juli 2004. Het college acht de bouw van serrestallen, anders dan traditionele stallen met een dakhelling, in het plangebied ten zuiden van de A28 en de N851 onaanvaardbaar, omdat dit zal leiden tot onevenredige schade aan de in de bestemmingsomschrijving genoemde aldaar aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
2.5.2. Ingevolge artikel 5, lid D1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in lid C sub 3 aangegeven maximale goot- en bouwhoogte voor agrarische bedrijfsgebouwen ten behoeve van de bouw van serrestallen, met dien verstande dat:
1. de goot- en bouwhoogte niet meer mag bedragen dan onderscheidenlijk 6 meter en 8 meter;
2. van de vrijstellingsbevoegdheid uitsluitend gebruik mag worden gemaakt indien aanwezige waarden, zoals genoemd in de bestemmingsomschrijving, niet in onevenredige mate worden geschaad;
3. een verzoek om toepassing van deze vrijstellingsbevoegdheid ter toetsing wordt voorgelegd aan de agrarisch- en de cultuurhistorisch deskundige omtrent de vraag of aan het gestelde in sub 2 van dit voorschrift wordt voldaan.
2.5.3. Het deelgebied waaraan het college goedkeuring heeft onthouden, voor zover het de vrijstellingsmogelijkheid voor agrarische bedrijfsgebouwen ten behoeve van de bouw van serrestallen betreft, is blijkens de plankaart beperkt tot het gebied, gelegen ten zuiden van de A28 en de N851 en heeft als bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke waarden". Dit deelgebied behoort tot het Reestdal. In de plantoelichting is vermeld dat in het deelgebied met een dergelijke bestemming, natuurwaarden met name zijn gekoppeld aan het beekdal, de landschapselementen, landgoederen en bospercelen. De plantoelichting vermeldt dat het toekomstperspectief voor dit deelgebied is gericht op behoud en ontwikkeling van de duurzame, grondgebonden landbouw, in combinatie met behoud en ontwikkeling van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
2.5.4. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het Reestdalgebied (tussen Meppel en De Wijk) behoort tot het esgehuchten landschap, welke landschapsvorm elders in de provincie Drenthe niet voorkomt. Ter zitting is gebleken dat het betreffende deelgebied in cultuurhistorisch opzicht een uitzonderlijk gaaf gebied is en is aangeduid als milieubeschermingsgebied. Voorts is ter zitting gebleken dat het betreffende deelgebied bijna geheel in het kader van de Ecologische Hoofdstructuur is begrensd als cultuurgrond en de status heeft van natuurgebied.
Gelet op de bijzondere waarden van dit deel van het plangebied, zoals door het college onweersproken toegelicht, en gezien het feit dat de uiterlijke verschijningsvorm van serrestallen onder meer door zijn ronde dakvorm afwijkt van traditionele stallen met een nok, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vrijstellingsmogelijkheid, zoals opgenomen in artikel 5, lid D1, van de planvoorschriften, voor zover deze betrekking heeft op het Reestdalgebied ten zuiden van de A28 en de N851, onvoldoende waarborgen biedt voor de bescherming van de aldaar aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
2.5.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] en LTO Noord hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.6. Ten aanzien van [appellant sub 1] dient het college op hierna te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.
Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellant sub 3] en LTO Noord bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1],[appellant sub 2] en [appellant sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 13 april 2010, kenmerk 5.3/2009012189, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Wonen", voor zover deze betrekking hebben op de percelen [locatie sub 1] te Nijeveen, [locatie sub 2] te De Schiphorst en [locatie sub 2a] te Nijeveen;
III. onthoudt goedkeuring aan de hiervoor onder II genoemde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het betreft de onder II genoemde plandelen, in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 91,82 (zegge: eenennegentig euro en tweeëntachtig cent);
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan [appellant sub 1],[appellant sub 2] en [appellant sub 3] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011