201109366/2/R2.
Datum uitspraak: 21 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster], gevestigd te Harskamp, gemeente Ede,
de raad van de gemeente Ede,
verweerder.
Bij besluit van 23 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2011, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 december 2011, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door G.J. Elbertsen, en de raad, vertegenwoordigd door W. Scheffer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting W.G. Becker, namens Continental Recreatie B.V., gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting heeft Becker verklaard dat er op korte termijn geen plannen zijn om een aanvraag te doen voor een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel Harderwijkerweg 26 te Harskamp. Naar aanleiding hiervan heeft [verzoekster] haar verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in verband met de mogelijkheid tot het realiseren van een bedrijfswoning op het aan haar perceel [locatie] te Harskamp grenzende perceel Harderwijkerweg 26 ter zitting ingetrokken.
2.3. [verzoekster] verzoekt om het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover het plan niet bij recht buitenopslag toestaat op haar perceel. [verzoekster] betoogt dat het plan, anders dan het vorige ter plaatse geldende bestemmingsplan, ten onrechte niet meer de buitenopslag op haar perceel bij recht toelaat. Dit leidt ertoe dat bestaande bedrijfsactiviteiten met inwerkingtreding van het plan niet meer zullen zijn toegestaan. De door de raad in de reactie op de zienswijze van [verzoekster] genoemde mogelijkheid om een omgevingsvergunning aan te vragen ten behoeve van deze buitenopslag acht [verzoekster] onevenredig bezwarend.
2.4. Ingevolge artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder f, van de planregels is buitenopslag niet toegestaan op gronden met de bestemming "Bedrijf".
Ingevolge artikel 4, lid 4.6.2, van de planregels kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.5, onder f, voor het hebben van buitenopslag, met inachtneming van de bepalingen genoemd onder a t/m d.
Ingevolge artikel 33, lid 33.2, onder a en d, van de planregels, voor zover relevant, mag gebruik van grond dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en niet in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, worden voortgezet.
2.5. In de verbeelding is weergegeven dat aan het perceel van [verzoekster] de bestemming "Bedrijf", met de aanduiding "puinbrekerij (sb-pu)" is toegekend. [verzoekster] houdt zich voornamelijk bezig met puinrecycling. Hiertoe vindt onder meer buitenopslag plaats op haar perceel. Voor deze bedrijfsactiviteiten beschikt [verzoekster] over een milieuvergunning.
2.6. De raad heeft er ter zitting op gewezen dat het vorige bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied", vastgesteld op 11 juli 1996, aan het perceel van [verzoekster] de bestemming "Landelijk bedrijf", met de aanduiding "landbouwhulpbedrijven, loonwerkbedrijven Lh" is toegekend. Ter zitting is vast komen te staan dat onder het vorige plan op grond van deze bestemming buitenopslag zonder beperkingen ten aanzien van de omvang hiervan was toegestaan, met dien verstande dat de buitenopslag gerelateerd moest zijn aan de bestemming die toegekend was aan de gronden waarop de buitenopslag plaatsvond. Zoals de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld, mag op grond van het overgangsrecht, weergegeven in artikel 33, lid 33.2, onder a en d, van de planregels, de onder het vorige plan toegestane en vergunde buitenopslag op het perceel van [verzoekster] worden voortgezet. Ter zitting heeft de raad verklaard dat zijn reactie op de door [verzoekster] ingediende zienswijze onvolledig was, en dat geen omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 4, lid 4.6.2, van de planregels, vereist is voor de voortzetting van de buitenopslag op het perceel van [verzoekster]. Onder deze omstandigheden komt de voorzitter tot het oordeel dat er geen spoedeisend belang bestaat bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011