201111819/1/H3 en 201111819/2/H3.
Datum uitspraak: 21 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 oktober 2011 in zaak nr. 11/4143 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Los Angeles, Verenigde Staten van Amerika,
Bij besluit van 6 december 2010 heeft de minister geweigerd een aanvraag van [wederpartij] om afgifte van een Nederlands paspoort in behandeling te nemen.
Bij besluit van 8 april 2011 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 april 2011 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2011, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de minister de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 december 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. L. Roumen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander, binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: de Paspoortuitvoeringsregeling) wordt voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien onzekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager blijft bestaan, daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van de door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, wordt een aanvraag, waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51, niet in behandeling genomen.
2.3. De minister heeft aan het besluit van 6 december 2010 ten grondslag gelegd dat onzeker is of [wederpartij] de Nederlandse nationaliteit nog heeft.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat het lange verblijf van [wederpartij] in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de Verenigde Staten) maakt dat enigermate onzeker is of zij de Nederlandse nationaliteit nog heeft, maar zij met de door haar overgelegde stukken die onzekerheid voldoende heeft weggenomen. Voorts verlangt de minister ten onrechte dat [wederpartij] een verklaring van de United States Citizenship and Immigration Services (hierna: USCIS) dat zij de Amerikaanse nationaliteit niet heeft verkregen overlegt. Hiermee verlangt de minister bewijs van een gebeurtenis die niet heeft plaatsgevonden, terwijl hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke verklaring kan worden verkregen, aldus de rechtbank.
2.5. De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] geen documenten heeft overgelegd, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat zij de Nederlandse nationaliteit nog heeft. Verder heeft zij miskend dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij de USCIS een verklaring daartoe kan krijgen, als zij daarom verzoekt.
2.5.1. Niet in geschil is dat [wederpartij] sinds 1991 in de Verenigde Staten verblijft en zij geen stukken heeft overgelegd die aantonen dat zij daar met een geldige verblijfstitel verblijft, zodat - naar de rechtbank in hoger beroep onbetwist heeft overwogen - onzeker is of het Nederlanderschap van [wederpartij] door verkrijging van de Amerikaanse nationaliteit verloren is gegaan. Gelet hierop, moest de minister ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling een gericht onderzoek instellen naar haar Nederlanderschap met behulp van door haar over te leggen documenten, afgegeven door een bevoegde autoriteit.
Het door [wederpartij] overgelegde uittreksel uit de basisadministratie personen van de gemeente Schiedam toont aan dat zij tot het moment van uitschrijving als Nederlandse stond ingeschreven. Hiermee heeft de minister niet aangetoond hoeven achten dat zij de Nederlandse nationaliteit nog heeft. Voor zover [wederpartij] heeft gesteld dat deelname aan het zogenoemde Diversity Visa Lottery Program slechts voor personen die geen Amerikaans staatsburger zijn openstaat, wordt overwogen dat dit onverlet laat dat haar inschrijving in dat programma slechts op door haar vermelde gegevens is gebaseerd en geen door een bevoegde autoriteit afgegeven document is. De rechtbank heeft reeds daarom ten onrechte overwogen dat deze door [wederpartij] overgelegde documenten de twijfel van de minister over haar Nederlanderschap in voldoende mate hebben weggenomen.
De minister heeft voorts gemotiveerd gesteld dat [wederpartij] de mogelijkheid heeft om bij de USCIS een zogenoemd Certificate of Nonexistence of a Record aan te vragen, waarmee kan worden aangetoond dat in de registers van de Verenigde Staten over haar geen gegevens betreffende naturalisatie tot Amerikaans staatsburger voorkomen. [wederpartij] heeft dit niet gemotiveerd betwist. De minister mocht van haar vergen dat zij dat Certificate zou overleggen ten bewijze van haar stelling. Het stond haar vrij om dat Certificate om haar moverende redenen niet aan te vragen, doch de gevolgen daarvan mocht de minister voor haar rekening laten, als hij heeft gedaan.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van de minister van 8 april 2011 ongegrond verklaren.
2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.9. Redelijke toepassing van artikel 52, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat de secretaris van de Raad van State aan de minister van Buitenlandse Zaken het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht terugbetaalt.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 oktober 2011 in zaak nr. 11/4143;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de minister van Buitenlandse Zaken het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011