201010670/1/H4.
Datum uitspraak: 21 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Deldenerbroek, gemeente Hof van Twente,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] en anderen om handhavend op te treden tegen het zonder toereikende vergunning in werking zijn van de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BM Vastgoed B.V. op het perceel Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente.
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 28 augustus 2008 gemaakte bezwaar, dit bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 augustus 2008, onder verbetering van de motivering daarvan, gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door R.J. van Moll MSc, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het college heeft eerder, bij besluit van 6 april 2009, beslist op het bezwaar van [appellant] en anderen tegen het besluit van 28 augustus 2008. Bij uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr.
200903742/1/M1heeft de Afdeling het besluit van 6 april 2009 vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van handhavend optreden tegen de activiteiten die in de inrichting worden verricht en waren vergund bij de op 28 september 2005 verleende veranderingsvergunning en tegen de in de kleine bedrijfshal aanwezige machines en de zich op het buitenterrein van de inrichting bevindende opslagtanks. De Afdeling heeft het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Bij het bestreden besluit heeft het college hieraan uitvoering gegeven.
2.3. De beroepsgrond dat de bij besluit van 11 december 2001 voor de inrichting verleende revisievergunning niet in werking is getreden, omdat bij dit besluit bouwwerken zijn vergund die feitelijk nog niet zijn gebouwd, heeft de Afdeling in de uitspraak van 25 november 2009 reeds uitdrukkelijk verworpen. Deze beroepsgrond kan in deze beroepsprocedure niet opnieuw aan de orde zijn.
2.4. [appellant] en anderen noemen in beroep een groot aantal activiteiten die volgens hen zonder milieuvergunning plaatsvinden. Daarmee miskennen zij echter dat het college ter uitvoering van de uitspraak van 25 november 2009 slechts een nieuw besluit op bezwaar behoefde te nemen voor zover het besluit van 6 april 2009 bij die uitspraak was vernietigd. Gelet op die uitspraak kunnen in deze procedure uitsluitend aan de orde komen: de in de kleine bedrijfshal aanwezige machines, de zich op het buitenterrein van de inrichting bevindende opslagtanks en activiteiten die in de inrichting worden verricht en waren vergund bij het besluit van 28 september 2005. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren met betrekking tot andere activiteiten in de inrichting kan in deze beroepsprocedure niet aan de orde zijn.
2.5. [appellant] en anderen voeren aan dat het college hen ten onrechte niet opnieuw heeft gehoord alvorens het bestreden besluit te nemen. Volgens hen hebben zich na de uitspraak van 25 november 2009 nieuwe feiten of omstandigheden voorgedaan die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om met toepassing van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een hoorzitting te houden. Zij noemen in dit verband de brief van 13 september 2010, waarin BM Vastgoed heeft meegedeeld dat een bij brief van 19 november 2004 voor de inrichting gedane melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer wordt ingetrokken, de omstandigheid dat op 3 augustus 2010 een last onder dwangsom is opgelegd wegens in strijd met het bestemmingsplan produceren van Plastyn in de inrichting en het feit dat de inrichting intussen wordt gedreven door [bedrijf] in plaats van BM Vastgoed.
2.5.1. Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bewaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan de belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.5.2. Er bestaat geen algemene verplichting om een belanghebbende opnieuw te horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Artikel 7:9 van de Awb vormt het kader voor de beantwoording van de vraag of opnieuw moet worden gehoord. Dit betekent dat er bij het bestuursorgaan nieuwe feiten of omstandigheden bekend moeten zijn die voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar van aanmerkelijk belang kunnen zijn. De door [appellant] en anderen genoemde feiten en omstandigheden zijn niet als zodanig aan te merken. Dat een last onder dwangsom is opgelegd wegens strijd met het bestemmingsplan, is voor eventuele handhaving op grond van de Wet milieubeheer niet van belang. De brief van 13 september 2010 over intrekking van de melding van 19 november 2004 kan in deze handhavingsprocedure niet van aanmerkelijk belang zijn, te meer niet nu deze brief, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 14 februari 2011 in zaak nr. 201009163/2/M1, op zichzelf nog niet meebrengt dat aan het besluit tot acceptatie van deze melding geen betekenis meer toekomt. Ook het feit dat [bedrijf] thans de inrichting drijft, is niet van aanmerkelijk belang. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals blijkt uit de uitspraak van 14 februari 2011, BM Vastgoed en [bedrijf] dezelfde enig aandeelhouder en bestuurder hebben. Gelet op het voorgaande kon het college van het opnieuw horen van [appellant] en anderen afzien.
Veranderingsvergunning van 28 september 2005
2.6. [appellant] en anderen voeren aan dat de veranderingsvergunning van 28 september 2005 ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking is getreden, zodat de inrichting in zoverre zonder toereikende milieuvergunning in werking is.
2.6.1. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid,
- waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
2.6.2. De veranderingsvergunning van 28 september 2005 had onder meer betrekking op het realiseren van een nissenhut en een koelwatertank, waarvoor ook een bouwvergunning is vereist. Niet gebleken is dat voor andere bij het besluit van 28 september 2005 vergunde activiteiten een bouwvergunning is vereist. De nissenhut is blijkens de stukken niet gerealiseerd, zodat de veranderingsvergunning van 28 september 2005 in zoverre ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vervallen. De koelwatertank is gerealiseerd zonder dat de daarvoor vereiste bouwvergunning is verleend. Gebleken is dat het college de veranderingsvergunning van 28 september 2005, voor zover het de koelwatertank en de daarbij behorende circulatiepomp betreft, op 23 oktober 2009 heeft ingetrokken. Als gevolg hiervan stond artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet langer in de weg aan inwerkingtreding van de veranderingsvergunning van 28 september 2005, zodat deze vergunning op 23 oktober 2009 in werking is getreden.
2.6.3. Gelet op het vorenstaande werden de activiteiten die ten tijde van het bestreden besluit in de inrichting plaatsvonden en waarvoor bij het besluit van 28 september 2005 vergunning was verleend, met uitzondering van de koelwatertank, verricht op grond van een toereikende milieuvergunning, zodat het college niet bevoegd was ten aanzien van die activiteiten handhavend op te treden.
Koelwatertank, machines kleine bedrijfshal en opslagtanks buitenterrein
2.7. [appellant] en anderen voeren aan dat de koelwatertank, de machines in de kleine bedrijfshal en de opslagtanks op het buitenterrein zonder toereikende milieuvergunning aanwezig zijn.
2.7.1. Niet in geschil is dat de koelwatertank en de machines in de kleine bedrijfshal zonder milieuvergunning aanwezig zijn. Verder is niet in geschil dat in ieder geval een deel van de opslagtanks op het buitenterrein van de inrichting zonder milieuvergunning aanwezig is. Gelet hierop was het college ten aanzien van deze activiteiten bevoegd handhavend op te treden.
2.7.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de betrokken onderdelen van de inrichting weliswaar zonder milieuvergunning aanwezig zijn, maar niet worden gebruikt. Volgens het college ondervinden [appellant] en anderen geen nadelige gevolgen van de aanwezigheid van deze onderdelen en verbetert de milieuhygiënische situatie niet als deze onderdelen worden verwijderd, zodat met handhavend optreden geen milieubelang is gediend.
2.7.4. Niet gebleken is dat ten tijde van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie bestond. Evenmin is gebleken dat zich bijzondere omstandigheden voordeden op grond waarvan geoordeeld diende te worden dat handhavend optreden zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoorde te worden afgezien. Dat de aanwezigheid van de betrokken onderdelen van de inrichting, naar het college stelt, geen nadelige milieugevolgen veroorzaakt, is onvoldoende voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in het bestreden besluit er niet in redelijkheid van kunnen afzien om handhavend op te treden tegen deze onderdelen van de inrichting.
2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 28 september 2010, kenmerk 2010/0158289;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Overijssel op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van de bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: eenhonderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011