201106103/1/H1.
Datum uitspraak: 21 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Arnhem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 april 2011 in zaak nr. 10/3333 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het college aan ISN Turkiyem Moskee Arnhem ontheffing en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de moskee gelegen aan de Eemslaan 6 te Arnhem (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 19 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 juni 2011.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft ISN Turkiyem Moskee Arnhem een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2011, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Stryczer en S. Zandwijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Merwedestraat en omgeving" rust op het perceel de bestemming "Maatschappelijk".
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de planvoorschriften mag indien binnen een bestemmingsvlak een bouwvlak is aangegeven, behoudens andersluidende bepalingen in hoofdstuk 2 van deze voorschriften, uitsluitend worden gebouwd binnen dit bouwvlak.
Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor onder meer onderwijs, welzijn, cultuur, levensbeschouwelijke doeleinden, (voorzieningen voor) het openbaar bestuur, voorzieningen ten behoeve van het verkeer, groen- en speelvoorzieningen en straatmeubilair, alsmede voor ondergeschikte horeca en detailhandel, mits inpandig en zonder etalage uitgeoefend en uitsluitend ten dienste van bovengenoemde doeleinden.
Ingevolge het tweede lid, mogen op deze gronden met inachtneming van de op de plankaart aangegeven maximumbouwhoogte uitsluitend in de gegeven bestemming passende bouwwerken worden gebouwd, met dien verstande dat het oppervlak van de ondergeschikte horeca en detailhandel niet meer dan 4% van het oppervlak van de hoofdbestemming bedraagt met een maximum van 125 m² per ondergeschikte categorie.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de in deze voorschriften opgenomen bebouwingsregels, voor zover betreffende de maximum bouwhoogte, de maximumgoothoogte, het maximumvloeroppervlak en de maximuminhoud, mits de afwijking niet meer bedraagt dan 10% van de in de planvoorschriften vastgelegde maten.
2.2. Het bouwplan voorziet in het renoveren en uitbreiden van het Islamitisch Cultureel Centrum op het perceel, onder meer door het realiseren van een zaal, leslokalen, kantoren, een dakterras en drie ruimten voor detailhandel. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, voor zover het gedeeltelijk buiten het bouwvlak is gesitueerd. Teneinde realisering van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) verleend.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan niet is opgeheven door de verlening van de ontheffing. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan de maximum bouwhoogte van 8 m overschrijdt en dat het college daarvoor geen ontheffing heeft verleend.
2.3.1. Vast staat dat het bouwplan voorziet in een bouwhoogte van 8,836 m voor de zuidwestgevel en een hoogte van 8,874 m voor de zuidoostgevel, zodat de op de plankaart voor het perceel aangegeven maximum bouwhoogte van 8 m wordt overschreden. Voorts staat vast dat het college daarvoor geen ontheffing heeft verleend. [appellant] betoogt aldus terecht dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.4, tweede lid, van de planvoorschriften. De Afdeling ziet, anders dan de rechtbank, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de overschrijding van de bouwhoogte bij de verleende ontheffing moet worden geacht te zijn betrokken. Dat het college bij de rechtbank ter zitting heeft aangegeven dat bestemmingsplan "Presikhaaf I en II", dat ter plaatse gold ten tijde van indiening van de aanvraag om bouwvergunning, een dergelijke bouwhoogte toestond en de aangegeven bouwhoogte op de plankaart een onbedoelde beperking inhoudt, het thans ter plaatse geldende bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om krachtens artikel 3.4, eerste lid, van de planvoorschriften ontheffing te verlenen voor het overschrijden van de bouwhoogte met 10% en voorts dat het bouwplan in nauw overleg met de welstandscommissie tot stand is gekomen, laat onverlet dat het college bij het besluit van 16 juli 2010 uitsluitend ontheffing heeft verleend van artikel 2.4 van het bestemmingsplan "Merwedestraat en omgeving" wat betreft het overschrijden van de bouwzone. Gezien de aan dat besluit ten grondslag gelegen motivering, waarin de strijdigheid met voormeld hoogtevoorschrift niet aan de orde komt, is ook niet beoogd tevens ontheffing van dat voorschrift te verlenen. Voormelde ter zitting van de rechtbank gegeven motivering is bij het besluit van 16 juli 2010 niet gebezigd.
Gelet op het vorenstaande, is de bouwvergunning in strijd met het bestemmingsplan verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aanleiding heeft gezien ontheffing voor het bouwplan te verlenen, voor zover daarbij bebouwing van het binnenterrein mogelijk wordt gemaakt. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan afbreuk doet aan de uitgangspunten van het bestemmingsplan.
2.4.1. Het college heeft zich in het besluit van 16 juli 2010 op het standpunt gesteld dat het bebouwen van het binnenterrein van het perceel, waaraan volgens de plankaart geen bouwvlak is toegekend, stedenbouwkundig aanvaardbaar is. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat het bouwplan in nauw overleg met de welstandscommissie tot stand is gekomen. Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat in het ter plaatse geldende bestemmingsplan bewust is gekozen voor open ruimten in de hoofdbouwmassa en het bouwplan daaraan afbreuk doet, heeft het college terecht in aanmerking genomen dat het binnenterrein aan drie zijden is omsloten door het bouwvlak waarop tot een hoogte van 8 m mag worden gebouwd en voorts dat daarop de bestemming "Maatschappelijk" rust. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet voorziet in doorzichten en dat het omliggende groen niet wordt aangetast door realisering van het bouwplan. Verder heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het bouwvlak is afgeleid van een voormalig principeplan voor de uitbreiding van de moskee op het perceel en dat het bouwplan mede naar aanleiding van de welstandstoets is gewijzigd.
Gelet op deze toelichting is geen grond aanwezig voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aanleiding heeft gezien in zoverre ontheffing te verlenen voor het bouwplan. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid ontheffing voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan niet voorziet in de parkeerbehoefte die daarvan uitgaat. Volgens [appellant] wordt de parkeerdruk ten onrechte afgewenteld op de omgeving van het perceel. Voorts voert hij aan dat het voorziene gebruik van de ruimten voor detailhandel en horeca in strijd is met de planvoorschriften omdat deze niet ondergeschikt, inpandig en zonder etalage zijn. [appellant] stelt verder dat de uitbreiding van de moskee te grootschalig is.
2.5.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Arnhem (hierna: de bouwverordening), zoals dat luidde ten tijde van belang, moet indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele beschikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en derde lid indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- en stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
2.5.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens de parkeerbalans 125 parkeerplaatsen benodigd zijn om in de parkeerbehoefte van het bouwplan te voorzien. Twee bestaande parkeerterreinen met een capaciteit van in totaal 158 parkeerplaatsen, waaronder 45 parkeerplaatsen op het terrein van de moskee, kunnen volgens het college in deze behoefte voorzien. Uit de parkeerbalans volgt voorts dat tijdens de ramadan 223 parkeerplaatsen nodig zijn. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het tekort van 65 parkeerplaatsen tijdens die periode zal worden opgevangen door een nabij gelegen, nog te ontwikkelen, voormalig bedrijventerrein.
De enkele stelling van [appellant] dat de parkeerbehoefte hoger is dan in de parkeerbalans is opgenomen, is onvoldoende voor het oordeel dat de parkeerbalans onjuist is. Nu concrete aanknopingspunten voor het tegendeel ontbreken, is de rechtbank dan ook terecht van de juistheid van de parkeerbalans uitgegaan.
In het kader van zijn stelling dat het bouwplan niet voorziet in de parkeerbehoefte die daarvan uitgaat, heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet is voldaan aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, zodat de bouwvergunning in zoverre in strijd met de bouwverordening is verleend. Vast staat dat slechts een beperkt deel van de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein is voorzien en dat het college geen ontheffing heeft verleend als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening, zodat dit betoog slaagt.
Voorts heeft het college zijn stelling dat, afgezien van de parkeerplaatsen op de nabijgelegen twee bestaande terreinen, de tijdens de ramadan bestaande extra behoefte aan parkeerplaatsen voldoende kan worden opgevangen op een nog te ontwikkelen voormalig bedrijventerrein, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Het besluit van 16 juli 2010 is in dit opzicht derhalve niet voorzien van een deugdelijke motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5.3. Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit artikel 2.4, eerste lid, van de planvoorschriften niet dat de ruimten voor detailhandel inpandig moeten worden ontsloten. Gelet op de ter zitting door het college gegeven toelichting dat met inpandig niet is bedoeld dat de ruimten volledig omsloten moeten zijn door het hoofdgebouw en in aanmerking genomen dat uit de tekst van artikel 2.4, waarin is bepaald dat etalages niet zijn toegestaan, kan worden afgeleid dat ruimten voor detailhandel zich aan de buitenzijde van het hoofdgebouw kunnen bevinden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan in zoverre in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Geen aanknopingspunten zijn voorts aanwezig voor het oordeel dat het bouwplan voorziet in detailhandelruimten met etalage. Een glazen pui is niet gelijk te stellen met een vitrine waarin goederen worden uitgestald en waarin reclame wordt gemaakt voor de detailhandelsactiviteiten. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik voor horecadoeleinden niet ondergeschikt zal zijn aan het gebruik van de moskee. Daarbij worden, naast de bestemming die aan het perceel is toegekend, de afmetingen van de ruimten in verhouding tot de rest van het gebouw in aanmerking genomen. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de uitbreiding van de moskee met onder meer de ruimten voor detailhandel, te grootschalig en in strijd met de planvoorschriften is, wordt als volgt overwogen. Uit de bouwtekeningen volgt dat de totale oppervlakte van de ruimten voor detailhandel 138 m² bedraagt, hetgeen niet in overeenstemming is met de in artikel 2.4, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde oppervlakte eis van maximaal 125 m². Uit het besluit van 16 juli 2010 blijkt niet dat daarvoor ontheffing is verleend, zodat de bouwvergunning ook in zoverre in strijd met het bestemmingsplan is verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 juli 2010 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Woningwet en artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 april 2011 in zaak nr. 10/3333;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 16 juli 2010, kenmerk 2010.0.068.893/mj;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,31 (zegge: achtendertig euro en eenendertig cent);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Arnhem aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011