201103524/1/H3.
Datum uitspraak: 21 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Katwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 februari 2011 in zaak nr. 10/7574 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het CBR [appellant] de verplichting opgelegd deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de rijgeschiktheid.
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2011, verzonden op 9 februari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 april 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.O. Zandt, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1 onder ‘Drogerende stoffen Alcohol’, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, kan de mededeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 schriftelijk worden gedaan volgens het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2, of op andere wijze, mits daarbij dezelfde gegevens als in dat model worden vermeld.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.
2.2. Het CBR heeft aan het besluit van 28 september 2010 ten grondslag gelegd dat uit een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de regiopolitie Hollands-Midden van 23 juli 2010 en de daarbij gevoegde, op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte processen-verbaal is gebleken dat [appellant] op 25 juni 2010 heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994. Van hem was gevorderd aan dat onderzoek mee te werken naar aanleiding van een eenzijdig ongeval, waarbij zijn auto te water was geraakt. Gelet op alle beschikbare gegevens is aannemelijk dat [appellant] voorafgaand aan het ongeval de bestuurder van de auto was, aldus het CBR.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in de mededeling van 23 juli 2010 niet is vermeld waarop het vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is gebaseerd en het CBR het besluit op bezwaar derhalve ten onrechte heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden die niet uit de mededeling blijken.
2.3.1. Bij de aan het CBR op 23 juli 2010 uitgebrachte mededeling van het feit van 25 juni 2010 zijn de ter zake van dat feit op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal gevoegd. Uit artikel 4, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid volgt dat aldus op juiste wijze mededeling van dat feit is gedaan, zodat het CBR zich bij het in bezwaar gehandhaafde besluit terecht op deze stukken heeft gebaseerd. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het CBR mocht aannemen dat hij op 25 juni 2010 als bestuurder van de auto is opgetreden.
Daartoe voert hij aan dat hij tegenover de verbalisanten die na het ongeval ter plaatse zijn gekomen direct heeft verklaard dat hij de auto niet had bestuurd en dat hij op 25 juni 2010 om 14.00 uur een schriftelijke verklaring aan de politie heeft overgelegd, inhoudende dat een chauffeur de auto had bestuurd en dat deze na het ongeval boos was weggelopen. Deze persoon heeft op 25 juni 2010 om 14.30 uur eveneens een schriftelijke verklaring aan de politie overhandigd, waarin hij [appellant]s verhaal heeft bevestigd en heeft verklaard dat hij, nadat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten, naar Warmond is gelopen. In hoger beroep heeft [appellant] deze laatste verklaring ingebracht. De getuigen en de verbalisanten, die allen enige minuten na het ongeval ter plaatse zijn gekomen, hebben de chauffeur niet gezien, omdat hij de locatie inmiddels al verlaten had, aldus [appellant]. Hij verzoekt de Afdeling het CBR te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden door tijdverlet vanwege het bijwonen van de EMA.
2.4.1. Ten aanzien van het verweer van het CBR dat de schriftelijke verklaring van 25 juni 2010 van de door [appellant] als chauffeur aangewezen persoon buiten beschouwing dient te blijven, omdat [appellant] deze eerst in hoger beroep heeft ingebracht, wordt als volgt overwogen. De verklaring vormt een nadere motivering van hetgeen [appellant] eerder naar voren heeft gebracht. Hij heeft dit stuk bij de indiening van het hoger beroep ingebracht, waardoor het CBR de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren. Derhalve bestaat geen aanleiding om dit stuk niet in deze procedure te betrekken.
2.4.2. Uit de bij de mededeling gevoegde processen-verbaal komt onder meer het volgende naar voren. Op 25 juni 2010, omstreeks 00.05 uur, hebben de verbalisanten opdracht gekregen om te gaan naar de Europaweg te Leiden, waar een auto van de weg geraakt en in een naastgelegen sloot beland was. De melder van het ongeval vertelde daarbij dat de bij de betrokken auto aanwezige persoon niet wilde dat er politie ter plaatse kwam. De verbalisanten, die omstreeks 00.07 uur op de plaats van het ongeval arriveerden en de reeds aanwezige getuigen hebben daar en in de nabije omgeving geen andere personen dan [appellant] aangetroffen. [appellant] ontkende tegenover de verbalisanten dat hij de auto had bestuurd, dat hij daarin had gezeten en dat deze zijn eigendom was. Op de achterbank van de auto trof een verbalisant echter een aan [appellant] gericht poststuk en op zijn naam gestelde medicijnen aan. Hierop is van [appellant] medewerking aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht gevorderd, waarbij een F-indicatie werd vastgesteld en is hij aangehouden. Op het politiebureau is om 00.58 uur van hem medewerking gevorderd aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994. Die medewerking heeft hij geweigerd. Om 01.16 uur is hij heengezonden. De navolgende middag is hij op het politiebureau verschenen, waar hij de schriftelijke verklaring van 14.00 uur heeft overgelegd.
2.4.3. Zoals de rechtbank heeft overwogen, mag het CBR in beginsel van de juistheid van de inhoud van de op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal uitgaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het CBR in dit geval van dat uitgangspunt had dienen af te wijken en dat het op grond van het feitencomplex in de processen-verbaal heeft mogen aannemen dat [appellant] op 25 juni 2010 als bestuurder van de auto is opgetreden. Zij heeft in [appellant]s schriftelijke verklaring van 14.00 uur terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel, nu hij tegenover de politie niet eerder over een andere persoon heeft gerept dan bij het overleggen van die verklaring en, zoals volgt uit de schriftelijke verklaring van de door [appellant] als chauffeur van de auto aangewezen persoon, nadat [appellant] en deze persoon over de zaak hadden gesproken. Om dezelfde reden kan aan laatstgenoemde verklaring evenmin overwegende waarde worden toegekend. Dat, zoals [appellant] stelt, hij tijdens zijn aanhouding niet over deze andere persoon heeft verklaard, omdat hij van zijn zwijgrecht gebruik maakte, komt voor zijn risico en vormt geen aanleiding om te oordelen dat het CBR niet tot het besluit van 28 september 2010 heeft mogen komen. De omstandigheid dat [appellant] tegenover de verbalisanten heeft ontkend de auto te hebben bestuurd, biedt, mede gelet op de door hem daarbij tevens gedane, onjuist gebleken, ontkenningen dat hij in de auto had gezeten en dat deze zijn eigendom was, evenmin voldoende grond voor het oordeel dat het CBR dat niet aannemelijk mocht achten.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR op goede gronden heeft besloten dat [appellant] zich aan de EMA diende te onderwerpen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, kan de Afdeling, indien zij het hoger beroep gegrond verklaart, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Reeds omdat artikel 8:73 van de Awb niet de mogelijkheid biedt schadevergoeding toe te kennen ingeval het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, dient het verzoek van [appellant] om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011