201110196/1/H4 en 201110196/2/H4.
Datum uitspraak: 16 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rijswijk, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 1 augustus 2011 heeft het college aan het Hoogheemraadschap van Delfland een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de afvalwaterzuiveringsinstallatie Harnaschpolder, gelegen aan Peuldreef 4 te Den Hoorn. Dit besluit is op 8 augustus 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2011, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 16 november 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Contant en B.S. Girwar, zijn verschenen.
Ter zitting zijn het Hoogheemraadschap van Delfland en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delfluent Services B.V., vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te Den Bosch, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Voor zover het beroep is gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen over de ingevolge het Barim voor de afvalwaterzuiveringsinstallatie geldende geurnorm, overweegt de voorzitter dat overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven roepen. Deze overwegingen zijn niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond.
2.4. [appellant] betoogt dat maatwerkvoorschriften hadden moeten worden gesteld, nu uit klachten blijkt dat omwonenden geurhinder vanwege de inrichting ondervinden. In dit verband voert [appellant] aan dat het college ten onrechte ervan uitgaat dat de nabij de inrichting gelegen geurgevoelige objecten niet in een woonkern liggen, maar zijn te beschouwen als verspreid liggende woonbebouwing buiten de bebouwde kom. Daarbij wijst [appellant] tevens op het bestemmingsplan "Sion - 't Haantje" van 27 september 2011, dat volgens hem woningbouw in de directe omgeving van de inrichting mogelijk maakt.
2.4.1. Ingevolge artikel 3.5b, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer dan 0,5 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.
Ingevolge het tweede lid is in afwijking van het eerste lid de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom, niet meer dan 1 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.
Ingevolge het derde lid wordt onverminderd het eerste en tweede lid, bij een zuiveringtechnisch werk voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
Ingevolge artikel 3.4b, vierde lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Rarim), voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag, indien de geurhinder als gevolg van het opslaan en verladen van slib een aanvaardbaar niveau overschrijdt en artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het Barim niet toereikend zijn om de overschrijding ongedaan te maken, aanvullend maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de technische voorzieningen in het zuiveringtechnisch werk en te treffen gedragsmaatregelen.
2.4.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.5b van het Barim is met het onderscheid tussen "binnen de bebouwde kom" en "buiten de bebouwde kom" aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij en invulling gegeven aan het begrip "verspreid liggende woningen" uit de NeR. De "bebouwde kom" kan worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. Bij de beoordeling of de geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom liggen, is de aard van de omgeving bepalend.
2.4.3. Op grond van de stukken, waaronder een luchtfoto van de inrichting en haar omgeving, en het verhandelde ter zitting is de voorzitter van oordeel dat het college terecht heeft geoordeeld dat de bestaande woonbebouwing waar geurhinder vanwege de inrichting kan worden ondervonden, buiten de bebouwde kom is gelegen. De stelling van het college dat het geldende bestemmingsplan "Rijswijk Zuid 1977" aaneengesloten bebouwing niet mogelijk maakt, is door [appellant] niet weersproken. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte niet het bestemmingsplan "Sion - 't Haantje" heeft betrokken, is de voorzitter, gelet op hetgeen het college ter zitting met betrekking tot dit bestemmingsplan heeft uiteengezet, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van het bestreden besluit concreet te verwachten was dat de onderhavige geurgevoelige objecten tot de bebouwde kom zouden gaan behoren. Het college behoefde er bij het nemen van het bestreden besluit derhalve niet van uit te gaan dat de nabij de inrichting gelegen geurgevoelige objecten tot de bebouwde kom zullen gaan behoren.
2.4.4. Op bladzijde 28 van het bestreden besluit staan de maatregelen opgesomd die in de inrichting worden getroffen teneinde te voldoen aan een immissiedoelstelling van 0,5 ouE/m3. Het college beschouwt deze in de aanvraag beschreven maatregelen als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Dit is door [appellant] niet bestreden. Nu de aanvraag onderdeel uitmaakt van de vergunning, kan het college handhavend optreden indien deze maatregelen niet worden getroffen. In het bestreden besluit is voorts overwogen dat uit geuronderzoek blijkt dat de geurbelasting als gevolg van de inrichting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer bedraagt dan 0,5 ouE/m3. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek onjuist is. Het college acht het resterende hinderniveau aanvaardbaar en ziet geen aanleiding om aanvullende voorschriften te stellen.
2.4.5. Ingevolge artikel 3.5b, tweede lid, van het Barim mag de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten gelegen buiten de bebouwde kom niet meer dan 1 ouE/m3 bedragen. Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoek blijkt dat na toepassing van de in de aanvraag beschreven maatregelen de geurbelasting als gevolg van de inrichting ter plaatse van deze objecten niet meer bedraagt dan 0,5 ouE/m3. Derhalve heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het resterende hinderniveau vanwege de inrichting aanvaardbaar is.
Hieruit volgt dat de geurhinder als gevolg van de deelactiviteit opslaan en verladen van slib eveneens aanvaardbaar is. Dit heeft tot gevolg dat het college gelet op artikel 3.4b, vierde lid, van de Rarim niet bevoegd was om met betrekking tot de technische voorzieningen in het zuiveringtechnisch werk en te treffen gedragsmaatregelen aanvullend maatwerkvoorschriften te stellen.
2.5. Het beroep is ongegrond. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2011