201108971/2/H4.
Datum uitspraak: 16 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie
(hierna: de Milieufederatie), gevestigd te Tilburg,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkens- en rundveehouderij op het perceel [locatie] te Hilvarenbeek. Dit besluit is op 7 juli 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de Milieufederatie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 september 2011.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2011, heeft de Milieufederatie de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 november 2011, waar de Milieufederatie, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door ing. A.J.M. van de Rijt, V. Voigt, LLB en mr. J. Gielen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. De Milieufederatie betoogt dat ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt. Zij voert daartoe aan dat de inrichting is gelegen in een extensiveringsgebied als bedoeld in de Reconstructiewet en op minder dan 250 meter van kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij.
2.3.1. Voor een definitieve beantwoording van de vraag of een millieueffectrappport had moeten worden gemaakt is nader onderzoek vereist, dat in de bodemprocedure dient plaats te vinden. Hetgeen de Milieufederatie heeft aangevoerd leidt vooralsnog niet tot het oordeel dat ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt.
Daarbij heeft de voorzitter in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat de uitbreiding van de inrichting niet zodanig van omvang is dat reeds hierom een milieueffectrapport diende te worden gemaakt. Voorts heeft het college in overeenstemming met artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer bij het besluit of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben een milieueffectrapport moet worden gemaakt, rekening gehouden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden, waaronder de plaats waar de activiteit wordt verricht. Daarbij heeft het college de ligging van de inrichting in een extensiveringsgebied en in de nabijheid van een kwetsbaar gebied betrokken. In aanmerking genomen dat niet in geschil is dat ten opzichte van de bestaande situatie de ammoniakemissie en stikstofdepositie vanwege de inrichting niet toenemen, heeft de Milieufederatie voorshands niet aannemelijk gemaakt dat er vanwege de activiteit waarvoor vergunning is verleend belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu optreden die noopten tot het maken van een milieueffectrapport.
2.4. De Milieufederatie betoogt dat de vergunning niet had mogen worden verleend, nu door verlening van de onderhavige vergunning strijd ontstaat met artikel 9.2, vierde lid, van de provinciale Verordening Ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening)
2.4.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels gesteld bij een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening geldt tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het derde lid in werking is getreden, de regel dat vergroting van de bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij, welke op de peildatum 1 oktober 2010 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning gebaseerd op een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan, niet is toegestaan.
2.4.2. Niet in geschil is dat voor 1 oktober 2010 een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag is ingediend, maar dat de aangevraagde bouwvergunning nog niet was verleend. Het geschil spitst zich in zoverre toe op de vraag of voor de toepassing van artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening bepalend is de datum van vergunningverlening of de datum waarop een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag is ingediend. Deze vraag behoeft nader onderzoek in de bodemprocedure.
Overigens, ook als door verlening van onderhavige vergunning strijd ontstaat met artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening, is het college ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer bevoegd, maar niet gehouden om de aangevraagde milieuvergunning om die reden te weigeren. Mede gelet hierop is het op voorhand nog niet zo waarschijnlijk dat de aangevraagde vergunning in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, dat om die reden een voorlopige voorziening dient te worden getroffen.
2.5. De Milieufederatie stelt voorts dat nu voor de inrichting reeds een bouwvergunning is verleend, door het van kracht worden van onderhavige vergunning vergunninghouder direct met de oprichting van de nieuwe onderdelen van de inrichting kan beginnen, waardoor vanwege stikstofdepositie onomkeerbare gevolgen zullen optreden voor de natuurwaarden van in de nabijheid van de inrichting gelegen beschermde natuurgebieden.
2.5.1. Voor zover de Milieufederatie daarbij doelt op de gevolgen van de inrichting voor het Natura-2000 gebied Kempenland West, overweegt de voorzitter dat de Natuurbeschermingswet 1998 hiervoor het exclusieve toetsingskader vormt, zodat dit aspect in deze procedure geen rol kan spelen.
Voor zover de Milieufederatie daarbij doelt op het op korte afstand van de inrichting gelegen, tot de ecologische hoofdstructuur behorend landgoed Gorp en Roovert, overweegt de voorzitter dat niet in geschil is dat ten opzichte van de bestaande situatie de ammoniakemissie van de inrichting en de stikstofdepositie vanwege de inrichting op dit gebied niet toenemen. De Milieufederatie heeft haar stelling dat door stikstofdepositie vanwege de inrichting onomkeerbare gevolgen voor de natuurwaarden van dit gebied zullen optreden dan ook niet aannemelijk gemaakt.
2.5.2. Ter zitting is gebleken dat weliswaar reeds een bouwvergunning eerste fase is verleend, maar nog geen bouwvergunning tweede fase. Gelet hierop mist het betoog van de Milieufederatie dat vergunninghouder door het enkele van kracht worden van onderhavige vergunning direct kan gaan bouwen feitelijke grondslag. Voorts overweegt de voorzitter dat stikstofdepositie vanwege de gewijzigde inrichting eerst optreedt nadat de bouw van de nieuwe onderdelen van de inrichting is voltooid en deze in gebruik zijn genomen. Dat, zoals ter zitting door het college is aangegeven, de aangevraagde bouwvergunning tweede fase op korte termijn zal kunnen worden verleend, betekent daarom nog niet dat de door de Milieufederatie gevreesde gevolgen van de inrichting voor het landgoed Gorp en Roovert zich op korte termijn zullen voordoen.
2.6. Gelet op het vorengaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2011