201109945/1/H1 en 201109945/2/H1.
Datum uitspraak: 12 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van het Bildt,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 augustus 2011 in zaak nr. 10/2726 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Westhoek, gemeente het Bildt
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college het verzoek van [verzoeker] afgewezen om handhavend op te treden tegen, voor zover van belang, het gebruik van de bestaande loodsen op het perceel [locatie C] te Westhoek (hierna: het perceel) door [bedrijf].
Bij besluit van 18 november 2010 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2010 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2011, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 oktober 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.F.M Jungerman en W. Bosma, beiden werkzaam bij de gemeente, en [verzoeker], bijgestaan door drs. C. Atema, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de [maatschap], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen en L.I. van Dellen, als partij gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op het perceel is een akkerbouwbedrijf gevestigd onder de naam [bedrijf] dat deel uitmaakt van de [maatschap]. Volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is de maatschap gevestigd in Sint Jacobiparochie, Westhoek en Oude Bildtzijl en heeft zij ten doel het exploiteren van het agrarisch bedrijf in de meest ruime zin, staande en gelegen aan de [locatie A], [locatie B], [locatie C], [locatie D] en [locatie E] aldaar.
Naast [bedrijf] zijn de maten van de maatschap:
- [maat A], gevestigd te Sint Jacobiparochie, [locatie A];
- [maat B], gevestigd te Westhoek, [locatie D];
- [maat C], wonende te Westhoek, [locatie B] en
- [maat D], wonende te Oude Bildtzijl, [locatie E].
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of er, naast producten van [bedrijf] ook producten van de bedrijven van de andere maten uit de maatschap in de loodsen worden opgeslagen en verwerkt. Volgens het college zou een zodanig gebruik van de loodsen niet in strijd zijn met het oude of het nieuwe bestemmingsplan, nu er, ongeacht het aantal rechtspersonen waaruit de maatschap bestaat, op het perceel in planologisch opzicht sprake is van één agrarisch grondgebonden bedrijf.
2.3.1. Ingevolge het ten tijde van het verzoek om handhaving geldende bestemmingsplan "Buitengebied, gemeente 't Bildt (1986), zoals aangepast bij de Correctieve en partiële herziening (1989) en aangepast bij de Tweede Correctieve en partiële herziening (1994)" (hierna: het oude bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische bedrijven".
Ingevolge artikel 5, lid A, aanhef en onder 1, onderdeel a, van de voorschriften van het oude bestemmingsplan zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van agrarische bedrijven met de daarbij behorende andere bouwwerken, zoals aangegeven in deze bestemming, met dien verstande dat de niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering is uitgesloten voor zover deze bedrijfsvoering betrekking heeft op een bebouwde oppervlakte groter dan 200 m².
Ingevolge artikel 1, onder 14, wordt onder grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, voor zover thans van belang, verstaan: akkerbouw.
Ingevolge artikel 1, onder 15, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering of een combinatie van deze vormen van bedrijfsvoering, niet zijnde een agrarisch neven- of hobbybedrijf.
Ingevolge artikel 5, lid F, onder 1, is het in het gebied waarop deze bestemming betrekking heeft, verboden de gronden en gebouwen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met hetgeen hieromtrent is bepaald in deze bestemming.
Ingevolge het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch".
Ingevolge artikel 3.1, onder b, van de voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan zijn de als zodanig aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 1, onder 11, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
Ingevolge artikel 1, onder 46, voor zover thans van belang, wordt onder grondgebonden agrarische bedrijfsvoering verstaan: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, zoals een akkerbouwbedrijf.
2.3.2. Niet in geschil is dat op het perceel het akkerbouwbedrijf van [bedrijf] is gevestigd dat uien, wortelen en aardappelen teelt, opslaat en overslaat. Het bedrijf heeft daarom een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 1, onder 14 van de voorschriften van het oude bestemmingsplan en artikel 1, onder 46 van de voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan. Het college en [bedrijf] hebben ter zitting met name door middel van een cijfermatige onderbouwing voldoende aannemelijk gemaakt dat de twee loodsen op het perceel waartegen zich het verzoek om handhaving richt, slechts worden gebruikt voor de opslag en verwerking van deze landbouwproducten. Gelet hierop bestaat onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de loodsen niet uitsluitend worden gebruikt door en ten behoeve van het op het perceel gevestigde akkerbouwbedrijf. Dat gebruik is reeds daarom niet in strijd met artikel 5, lid A, aanhef en onder 1, onderdeel a, gelezen in samenhang met artikel 5, lid F, onder 1, van de voorschriften van het oude bestemmingsplan en met artikel 3.1, onder b, van de voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan, gelezen in samenhang met artikel 7.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Onder vorenstaande omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of er, naast producten van [bedrijf] ook producten van de bedrijven van de andere maten uit de maatschap in de loodsen worden opgeslagen en verwerkt. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het door [verzoeker] ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar alsnog ongegrond verklaren.
Aangezien het hoger beroep van het college gegrond is, brengt een redelijke toepassing van artikel 51, derde lid, van de Wet op de Raad van State met zich dat van de gemeente het Bildt geen griffierecht wordt geheven.
2.5. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek van het college om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Het ter zitting door de [maatschap] gedane verzoek om [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten van de maatschap wordt afgewezen. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijk persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Deze situatie doet zich hier niet voor.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 augustus 2011 in zaak nr. 10/2726;
III. verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2011