ECLI:NL:RVS:2011:BU8626

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101901/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aantekening van de staatssecretaris over arbeidstoestemming voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die op 30 september 2009 een aanvraag indiende voor een document dat rechtmatig verblijf als niet-geregistreerde partner van een EU-burger zou bevestigen. De staatssecretaris van Justitie heeft deze aanvraag op 7 oktober 2009 afgewezen, maar op 30 november 2009 werd het bezwaar van de vreemdeling gegrond verklaard en het gevraagde document verleend. Echter, de staatssecretaris plaatste een sticker in het paspoort van de vreemdeling met de aantekening dat hij niet was toegestaan om arbeid te verrichten. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze aantekening, maar dit werd op 2 februari 2010 ongegrond verklaard. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad van State oordeelt dat de aantekening van de staatssecretaris niet als een besluit kan worden aangemerkt volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar wel als een appellabele feitelijke handeling. De vreemdeling had pas na de wettelijke bezwaartermijn juridische bijstand ingeschakeld, maar de overschrijding van de bezwaartermijn werd als verschoonbaar beschouwd. De Raad van State vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de aantekening terecht had geplaatst, maar dat de vreemdeling niet als ongegrond kon worden beschouwd in zijn bezwaar.

De Raad van State heeft de minister voor Immigratie en Asiel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en heeft bepaald dat het griffierecht voor het hoger beroep aan de vreemdeling wordt terugbetaald. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 9 december 2011.

Uitspraak

201101901/1/V1.
Datum uitspraak: 9 december 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 januari 2011 in zaak nr. 10/05982 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de plaatsing in zijn paspoort van een sticker met de aantekening dat hem niet is toegestaan arbeid te verrichten ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats van dat besluit treedt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op 30 september 2009 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als niet als zodanig geregistreerde ongehuwde partner van een burger van de Unie blijkt. Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 30 november 2009 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de vreemdeling het gevraagde document verleend.
Bij de indiening van voormelde aanvraag heeft de staatssecretaris in het paspoort van de vreemdeling een sticker 'verblijfsaantekeningen algemeen' geplaatst, met daarin onder meer de aantekening dat de vreemdeling niet is toegestaan arbeid te verrichten. Tegen die aantekening heeft de vreemdeling bij faxbrief van 3 november 2009 bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 2 februari 2010 heeft de staatssecretaris dat bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
2.2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overschrijding van de termijn van vier weken voor het maken van bezwaar niet verschoonbaar is. Hiertoe voert hij aan dat, samengevat weergegeven, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij bij het maken van bezwaar in verzuim is geweest, aangezien voormelde aantekening niet op aanvraag in zijn paspoort is geplaatst, die aantekening niet van een rechtsmiddelverwijzing is voorzien en evenmin als besluit herkenbaar is en dat hij geen juridische achtergrond heeft.
2.2.1. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2011 in zaak nr. 201011816/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat in artikel 4, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) en het daarop gebaseerde Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen (hierna: het Besluit), uitputtend is geregeld aan welke vreemdelingen een aantekening wordt afgegeven waaruit blijkt dat hun is toegestaan arbeid te verrichten. De door de staatssecretaris aan de vreemdeling afgegeven aantekening dat hem niet is toegestaan arbeid te verrichten, is derhalve een mededeling over de rechtstreeks uit de wet volgende rechtspositie van de vreemdeling. Die aantekening is niet op enig rechtsgevolg gericht en is derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Die aantekening houdt echter wel een voor de vreemdeling in het rechtsverkeer relevante mededeling in over zijn positie als vreemdeling op de arbeidsmarkt en is derhalve een appellabele feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2.2.2. Nu tot deze uitspraak geen uitsluitsel bestond over de vraag of een aantekening als thans aan de orde een besluit, een appellabele feitelijke handeling of geen van beide is, de vreemdeling eerst na afloop van de wettelijke bezwaartermijn professionele rechtsbijstand heeft ingeschakeld en hij toen binnen een redelijke termijn alsnog bezwaar heeft gemaakt, is de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 2 februari 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden.
2.4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ingevolge artikel 3.2 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) verplicht was hem bij de indiening van voormelde aanvraag van 30 september 2009 de aantekening af te geven dat hem in afwachting van een beslissing op die aanvraag vrij is toegestaan arbeid te verrichten, omdat hij op dat moment van rechtswege rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 8, onder e, van de Vw 2000, had. Voorts voert de vreemdeling aan dat hij reeds bij de indiening van die aanvraag aan de vereisten voor verlening van het gevraagde document voldeed, dat hij daarvoor op dat moment voldoende bewijs heeft geleverd en de staatssecretaris zijn aanbod om meer bewijs te leveren, heeft geweigerd.
2.4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011 in zaak nr. 201012035/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt dat een niet als zodanig geregistreerde partner van een burger van de Unie niet rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, maar rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 112 van de Vw 2000, geniet. Nog daargelaten of laatstbedoeld rechtmatig verblijf van rechtswege kan ontstaan, was artikel 3.2 van het VV 2000 derhalve niet op de vreemdeling van toepassing. Ook overigens viel de vreemdeling niet onder een in de Wav of het Besluit geregelde categorie vreemdelingen aan wie een aantekening wordt afgegeven waaruit blijkt dat hun is toegestaan arbeid te verrichten.
Het betoog van de vreemdeling dat hij reeds bij indiening van de aanvraag van 30 september 2009 aan de vereisten voor verlening van het daarbij gevraagde document voldeed en dit had aangetoond dan wel had kunnen aantonen, kan er, wat daarvan ook zij, gezien het voorgaande niet aan afdoen dat hij op dat moment niet evenbedoeld rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had. Derhalve heeft de staatssecretaris in het paspoort van de vreemdeling terecht de aantekening geplaatst dat hem niet is toegestaan arbeid te verrichten.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet heeft gehoord, nu het bezwaar niet kennelijk ongegrond was.
2.5.1. De minister mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar ongegrond is.
Het hiervoor in 2.4 weergegeven betoog heeft de vreemdeling ook in bezwaar naar voren gebracht. Ten tijde van het nemen van het besluit van 2 februari 2010 had de Afdeling nog niet beslist over de voor de beoordeling van dat betoog relevante rechtsvraag. Die rechtsvraag heeft de Afdeling eerst in de hiervoor in 2.4.1 vermelde uitspraak van 14 september 2011 beantwoord. Nu over dat antwoord redelijkerwijs twijfel kon bestaan, was het bezwaar niet kennelijk ongegrond.
De beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 2 februari 2010 dient te worden vernietigd. Nu uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard, bestaat aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand te blijven.
2.7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
2.8. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, brengt met zich dat het door de vreemdeling in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 januari 2011 in zaak nr. 10/05982;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 2 februari 2010, kenmerk 0909-11-1228;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; hiervan dient € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Hartsuiker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011
620.
Verzonden: 9 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser