ECLI:NL:RVS:2011:BU8615

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100110/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel wegens onjuiste gegevens en terugreis naar Afghanistan

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie. De minister heeft op 1 december 2009 besloten de verblijfsvergunning in te trekken, omdat de vreemdeling onjuiste gegevens zou hebben verstrekt en gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van zijn asielaanvraag zouden hebben geleid. De vreemdeling had in zijn asielaanvraag gesteld dat hij vrees had voor vervolging door commandanten van de Noordelijke Alliantie, maar de minister betwistte de geloofwaardigheid van deze vrees. Dit werd onderbouwd door het feit dat de vreemdeling in 2008 zonder problemen naar Afghanistan had gereisd en daar vier weken had verbleven.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister niet voldoende heeft aangetoond dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt. De minister kon niet specificeren welke gegevens onjuist waren en had niet kunnen weten dat de vreemdeling zonder problemen naar Afghanistan kon terugkeren. De Raad van State oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet rechtsgeldig was, omdat de minister niet had voldaan aan de vereisten van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had eerder de intrekking van de vergunning bevestigd, maar de Raad van State vernietigde deze uitspraak en verklaarde het hoger beroep van de vreemdeling gegrond.

De Raad van State heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep zijn ontstaan. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de beoordeling van asielaanvragen en de noodzaak voor de minister om concrete bewijsstukken te overleggen bij de intrekking van verblijfsvergunningen.

Uitspraak

201100110/1/V1.
Datum uitspraak: 13 december 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 december 2010 in zaak nr. 09/48284 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Voorts heeft hij daarbij de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van die vergunning ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2011, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A. Pruss, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Bij besluit van 24 juni 2005 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen met ingang van 26 maart 2001, geldig tot 26 maart 2004, ingewilligd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en aan hem, door ambtshalve ervan uit te gaan dat hij een aanvraag heeft ingediend als bedoeld in artikel 33, aanhef en onder a, van de Vw 2000, met ingang van 26 maart 2004 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
2.3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, zakelijk weergegeven, de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de asielaanvraag zouden hebben geleid. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de intrekking van zijn verblijfsvergunningen krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat de minister in zijn geval alleen vermoedt dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden.
2.3.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33, worden ingetrokken, indien de desbetreffende vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
2.3.2. Uit een proces verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 1 september 2008 blijkt dat de vreemdeling als passagier van een op deze datum uit Kabul komende vlucht in het bezit was van een door Nederland afgegeven, maar niet voor Afghanistan geldig reisdocument en heeft verklaard dat hij bij het Afghaanse consulaat in Nederland een brief heeft geregeld waardoor in Afghanistan geen stempel in zijn reisdocument zou worden gezet.
Aan het besluit van 1 december 2009 heeft de minister ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van zijn asielaanvraag zouden hebben geleid. Hiertoe heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas en de daarop gebaseerde vrees voor vervolging van de zijde van commandanten van de Noordelijke alliantie, zoals de vreemdeling die aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, met terugwerkende kracht ongeloofwaardig en onaannemelijk zijn vanwege de omstandigheid dat de vreemdeling, in weerwil van zijn stelling dat hij vanwege voormeld asielrelaas nog immer gegronde vrees voor vervolging van de zijde van voornoemde commandanten, die inmiddels deel van de Afghaanse overheid uitmaken, heeft, in 2008 op officiële wijze naar Afghanistan is gereisd en voor een periode van vier weken in Kabul heeft verbleven.
De minister heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat hij niet kan concretiseren welke gegevens de vreemdeling onjuist heeft verstrekt of heeft achtergehouden, maar dat hij de asielaanvraag niet zou hebben ingewilligd als hij toentertijd zou hebben geweten dat de vreemdeling vrijwillig en zonder daar problemen te ondervinden naar Afghanistan zou kunnen terugkeren.
2.3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 4 december 2007 in zaak nr. 200706177/1 en 1 april 2009 in zaak nr. 200804814/1; www.raadvanstate.nl) ligt het, indien de minister een verblijfsvergunning asiel intrekt krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, of artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, op zijn weg om aannemelijk te maken dat de daarin vermelde intrekkingsgrond zich voordoet.
2.3.4. De hiervoor onder 2.3.2 vermelde door de minister aan zijn besluit ten grondslag gelegde omstandigheid kan niet als een gegeven in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden aangemerkt, nu deze zich ten tijde van het besluit van 24 juni 2005 nog niet had voorgedaan.
Grief 2 slaagt.
2.4. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. Hetgeen de vreemdeling in de overige grieven heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de door de vreemdeling bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden tegen het standpunt van de minister dat hij bij de asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achterhouden, gezien hetgeen hiervoor wordt overwogen, slagen, wordt, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 december 2009 alsnog gegrond verklaard. Dat bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 december 2010 in zaak nr. 09/48284;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 1 december 2009, kenmerk 0103.25.4004;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) voor het beroep en € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) voor het hoger beroep. Het bedrag voor het hoger beroep dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Vink
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011
154-610.
Verzonden: 13 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser