ECLI:NL:RVS:2011:BU7931

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806766/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • D. Roemers
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan vreemdeling wegens overtreding Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 december 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft een boete van € 8.000,00 die op 30 augustus 2007 door de minister aan [appellante] was opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister had vastgesteld dat [appellante] een vreemdeling arbeid had laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning.

De minister verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen deze boete ongegrond, waarna [appellante] in beroep ging bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond, waarna [appellante] hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 december 2009, maar de behandeling werd aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Het Hof heeft op 10 februari 2011 uitspraak gedaan op de gestelde vragen, waarbij het bevestigde dat de eis van een tewerkstellingsvergunning voor het ter beschikking stellen van werknemers niet in strijd is met de Europese regelgeving. De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de minister zich op het standpunt had gesteld dat de dienstverrichting door [naam bedrijf] enkel bestond uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, waarvoor een tewerkstellingsvergunning vereist was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers onder de Wav en de noodzaak van een tewerkstellingsvergunning voor vreemdelingen die in Nederland arbeid verrichten.

Uitspraak

200806766/1/V6.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 22 juli 2008 in zaak nrs. 08/1107 en 08/1513 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 21 mei 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juli 2008, verzonden op 24 juli 2008, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [algemeen directeur], bijgestaan door mr. C. Chen, advocaat te Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.G.G. de Bakker, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Vervolgens heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie; hierna: het Hof) op de door de Afdeling bij onder meer de verwijzingsuitspraak van 29 juli 2009 in zaak nr.
200801014/1gestelde prejudiciële vragen.
Bij arrest van 10 februari 2011 in de gevoegde zaken C-307/09 tot en met C-309/09 (Vicoplus e.a.; www.curia.europa.eu), hierna: het arrest, heeft het Hof de door de Afdeling gestelde vragen beantwoord.
Bij brief van 21 juli 2011 heeft [appellante] een nader stuk ingediend.
Partijen hebben de Afdeling desgevraagd toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Sb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge het tweede lid is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.
Ingevolge die aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is voormeld verbod niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 1e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wav (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk in Nederland arbeid verricht in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, mits
a. de vreemdeling gerechtigd is als werknemer van deze werkgever de arbeid te verrichten in het land alwaar de werkgever gevestigd is,
b. de werkgever de arbeid in Nederland voor de aanvang daarvan schriftelijk aan de Centrale organisatie voor werk en inkomen heeft gemeld, onder overlegging van een verklaring en bewijsstukken als bedoeld in het tweede lid, en
c. er geen sprake is van dienstverlening die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
Ingevolge artikel 18 van de Wav, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), thans, na wijziging, artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.
Ingevolge artikel 49, eerste alinea, van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 56, eerste alinea, van het VWEU, zijn in het kader van de volgende bepalingen de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der Lid-staten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
Ingevolge artikel 50, laatste alinea, van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 57, laatste alinea, van het VWEU, voor zover thans van belang, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in het land waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt.
Ingevolge Bijlage XII Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen (hierna: Bijlage XII), onderdeel 2, punt 1, zijn wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van richtlijn 96/71/EG tussen, voor zover thans van belang, Polen en Nederland, artikel 39 en de eerste alinea van artikel 49 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 en de eerste alinea van artikel 56 van het VWEU, slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige Lid-Staten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Polen, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Poolse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.
Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge voormelde Bijlage XII het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 45 van het VWEU, tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 mei 2007 gehandhaafd (Kamerstukken II 2003/04, 29 407, nr. 1 e.v.). In Bijlage XII is tussen Polen en Nederland geen overgangsregeling getroffen voor het vrij verkeer van diensten.
Volgens artikel 1, eerste lid, van richtlijn 96/71 EG is de richtlijn van toepassing op in een Lid-Staat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een andere Lid-Staat.
Volgens het derde lid is de richtlijn van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
a) een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een andere Lid-Staat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze Lid-Staat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
b) een werknemer op het grondgebied van een andere Lid-Staat ter beschikking stellen van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
c) als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een andere Lid-Staat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.
2.2. Het op ambtsbelofte onderscheidenlijk ambtseed door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) opgemaakte boeterapport van 15 februari 2007 met bijlagen (hierna: het boeterapport) houdt in dat [vreemdeling], van Poolse nationaliteit (hierna: de vreemdeling) en in dienst van [naam bedrijf], gevestigd te [plaats], Polen (hierna: [naam bedrijf]), op 31 mei 2006 samen met vijf andere personen op een perceel aan de [locatie] te [plaats] arbeid heeft verricht bestaande uit het met behulp van een mes afsnijden van pioenrozen. In het boeterapport staat dat tijdens de controle door de inspecteurs op voormeld perceel, naast de vreemdeling, onder anderen [werknemer] aanwezig was, die heeft verklaard dat de pioenrozen aan hem toebehoorden en dat de vreemdeling via [appellante] voor hem aan het werk was.
In de bij het boeterapport gevoegde verklaring van de algemeen directeur van [appellante], tevens aandeelhouder bij [naam bedrijf], staat dat [appellante] samen met een aantal anderen, onder wie [werknemer], een poule van pioenrozentelers heeft gevormd, waarbinnen wordt samengewerkt bij het telen en verhandelen van pioenrozen in Nederland en in Polen.
Voor de door de vreemdeling op 31 mei 2006 verrichte werkzaamheden was aan [appellante], noch aan [naam bedrijf] of [werknemer] een tewerkstellingsvergunning verleend.
2.3. [appellante] betoogt dat, zakelijk weergegeven en zoals ter zitting nader toegelicht, de voorzieningenrechter de minister ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat de dienstverrichting door [naam bedrijf] slechts heeft bestaan uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, zodat voor de door de vreemdeling op 31 mei 2006 verrichte werkzaamheden een tewerkstellingsvergunning was vereist. Volgens [appellante] heeft de voorzieningenrechter aldus niet onderkend dat de eis van een tewerkstellingsvergunning voor dienstverrichting die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de zin van artikel 1e, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit in strijd is met de artikelen 49 en 50 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, de artikelen 56 en 57 van het VWEU.
Voor het geval dit betoog niet slaagt, betwist [appellante] dat de dienstverrichting in dit geval louter heeft bestaan uit het door [naam bedrijf] ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de hiervoor bedoelde zin. Daartoe voert zij aan dat de vreemdeling in dienst was van [naam bedrijf] en dat dit bedrijf een in Polen gevestigde en naar Pools recht opgerichte onderneming is, hetgeen de minister niet heeft weersproken. Voorts heeft de voorzieningenrechter bij zijn oordeel ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling het snijden van pioenrozen in Polen niet als hoofdactiviteit uitoefent, aldus [appellante].
2.3.1. Bij onder meer de verwijzingsuitspraak van 29 juli 2009 in zaak nr. 200801014/1, heeft de Afdeling het Hof verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de twee, hieronder, vermelde vragen. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit de toelichting bij het Besluit volgt dat, voor zover thans van belang, artikel 1e, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit ziet op terbeschikkingstellingsituaties als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder c, van richtlijn 96/71/EG. De gestelde vragen luidden als volgt:
"1. Moeten de artikelen 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling, zoals vervat in artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen, gelezen in samenhang met artikel 1e, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, op grond waarvan voor het ter beschikking stellen van werknemers als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van richtlijn 96/71/EG een tewerkstellingsvergunning is vereist?
2. Aan de hand van welke criteria dient te worden bepaald of sprake is van het ter beschikking stellen van werknemers in de zin van artikel 1, derde lid, onder c, van richtlijn 96/71 EG?"
2.3.2. Het Hof heeft in het arrest deze vragen als volgt beantwoord:
"1. De artikelen 56 VWEU en 57 VWEU verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat, gedurende de overgangsperiode die is voorzien in hoofdstuk 2, punt 2, van bijlage XII bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, vereist dat voor de terbeschikkingstelling in de zin van artikel 1, lid 3, sub c, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, op zijn grondgebied, van werknemers die Pools onderdaan zijn, een tewerkstellingsvergunning wordt verkregen. 2. De terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, sub c, van richtlijn 96/71 is een dienstverrichting tegen vergoeding waarbij de ter beschikking gestelde werknemer in dienst blijft van de dienstverrichtende onderneming en er geen arbeidsovereenkomst tot stand komt met de inlenende onderneming. Zij wordt erdoor gekenmerkt dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt en dat deze werknemer zijn taken onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming vervult."
2.3.3. Uit de beantwoording van de eerste vraag volgt dat de voorzieningenrechter er terecht van uit is gegaan dat de eis van een tewerkstellingsvergunning in geval van dienstverrichting die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de zin van artikel 1e, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit, niet in strijd is met de artikelen 49 en 50 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, de artikelen 56 en 57 van het VWEU. Het geschil spitst zich toe op de vraag, of de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de dienstverrichting door [naam bedrijf] in dit geval alleen heeft bestaan uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de hiervoor bedoelde zin.
2.3.4. Niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van de controle door de Arbeidsinspectie op 31 mei 2006 in dienst was bij [naam bedrijf].
2.3.5. De vreemdeling heeft tegenover de inspecteurs verklaard dat zijn normale werk het laden en lossen van schepen is en dat de algemeen directeur van [appellante] hem op de dag van de controle naar het perceel aan de [locatie] te [plaats] had gestuurd, omdat er geen werk was.
In de bij het boeterapport gevoegde verklaring van de algemeen directeur van [appellante] staat dat de vreemdeling aanvankelijk via [naam bedrijf] voor een bedrijf in Beverwijk werkzaamheden verrichtte bestaande uit het laden en lossen van schepen, maar dat die werkzaamheden op advies van de Arbeidsinspectie waren stilgelegd, waardoor [naam bedrijf] omzet misliep en allerlei kleine opdrachten moest aannemen, zoals het snijden van pioenrozen. De algemeen directeur van [appellante] heeft voorts verklaard dat hij de vreemdeling niet zo goed kende, maar dat het hem er om ging dat hij iemand had die pioenrozen kon snijden. Daarnaast staat in zijn verklaring dat [naam bedrijf] mensen levert voor onder meer het snijden van pioenrozen, waarvoor in Polen via advertenties werknemers worden geworven en waarbij gebruik wordt gemaakt van kortlopende contracten.
Deze verklaringen, in onderlinge samenhang gelezen, bieden voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat in dit geval de verplaatsing van de werknemer naar Nederland het doel op zich van de dienstverrichting door [naam bedrijf] was.
2.3.6. Voorts heeft de algemeen directeur van [appellante] tegenover de inspecteurs verklaard dat ten tijde van de controle [werknemer] de vreemdeling leerde hoe pioenrozen moeten worden gesneden, waarbij [werknemer] de snijrijpheid bepaalde en keek of er goed gesneden werd. Hoewel hieruit volgt dat de vreemdeling instructies kreeg van [werknemer] die tevens de door de vreemdeling geleverde arbeid controleerde, is desalniettemin de conclusie gerechtvaardigd dat de vreemdeling zijn werkzaamheden onder toezicht en leiding van [appellante] heeft verricht. Hiertoe is redengevend dat de algemeen directeur van [appellante] tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat hij [werknemer] had gevraagd of de vreemdeling een dag bij hem in de leer kon. Voorts staat in de bij het boeterapport gevoegde verklaring van de algemeen directeur van [appellante] dat [appellante] in dit geval de opdrachtgever aan [naam bedrijf] was voor het snijden van de pioenrozen. Anders dan [appellante] in de brief van 21 juli 2011 heeft gesteld, kan uit het boeterapport en de daarbij behorende verklaringen, noch anderszins worden afgeleid dat het toezicht op de vreemdeling werd uitgeoefend door een voorman van [naam bedrijf]. Reeds hierom faalt voorts het ter zitting bij de Afdeling gedane beroep van [appellante] op de uitspraak van 20 mei 2009 in zaak nr.
200807325/1.
2.3.7. Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, is niet relevant dat het snijden van pioenrozen geen hoofdactiviteit is die de vreemdeling in Polen uitoefent. Dit laat evenwel onverlet dat de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel is gekomen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de dienstverrichting door [naam bedrijf] in dit geval heeft bestaan uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit.
Het betoog faalt.
2.4. Voorts klaagt [appellante] dat de voorzieningenrechter haar ten onrechte niet is gevolgd in haar stelling dat de vreemdeling ten tijde van de controle in het kader van een sollicitatieprocedure werd getest op zijn geschiktheid voor het snijden van pioenrozen, zodat van het verrichten van arbeid in de zin van de Wav geen sprake was. Volgens [appellante] heeft de voorzieningenrechter in dit verband ten onrechte overwogen dat deze stelling geen steun vindt in de stukken. Daartoe voert zij aan dat zij reeds in bezwaar naar voren heeft gebracht dat het een sollicitatieprocedure betrof.
2.4.1. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en deze werkgever is te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
2.4.2. Uit de verklaring van de algemeen directeur van [appellante] valt slechts af te leiden dat de vreemdeling op de dag van de controle werd geleerd hoe hij pioenrozen moest snijden. Deze verklaring noch de in het boeterapport opgenomen verklaring van [werknemer] dan wel de verklaring van de vreemdeling zelf biedt evenwel grond voor de stelling dat de vreemdeling op dat moment in het kader van een sollicitatieprocedure werd getest op zijn geschiktheid voor het snijden van pioenrozen, nog daargelaten of, gelet op het onder 2.4.1. overwogene, niet ook in een dergelijke situatie sprake zou kunnen zijn van het verrichten van arbeid in de zin van de Wav. De enkele stelling van [appellante] in bezwaar dat het een sollicitatieprocedure betrof, laat de inhoud van voormelde verklaringen onverlet.
Nu in het boeterapport staat dat de inspecteurs ten tijde van de controle hebben waargenomen dat de vreemdeling op het perceel [locatie] te [plaats] bezig was met het met behulp van een mes afsnijden van pioenrozen, ook al was dit in het kader van een leerproces, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vreemdeling arbeid in de zin van de Wav heeft verricht.
Gelet hierop, daarbij mede in aanmerking genomen hetgeen onder 2.3.7. is overwogen, is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat de minister bevoegd was [appellante] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, een boete op te leggen.
Het betoog faalt.
2.5. Ten slotte klaagt [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.
Blijkens het verhandelde ter zitting bij de Afdeling handhaaft [appellante] niet langer haar betoog dat, nu geen sprake was van een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening hangende beroep bij de rechtbank, voormeld artikel toepassing mist.
Voor zover [appellante] daarnaast heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan de klacht niet leiden tot het door haar beoogde doel, reeds omdat uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de voorzieningenrechter juist is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het - gelet op hetgeen onder 2.3.7. is overwogen - met verbetering van de gronden waarop die rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011
363.