201103759/1/H3.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2011 in zaak nr. 10/5407 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 9 september 2010 heeft het CBR [appellant] de verplichting opgelegd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de in het besluit van 9 september 2010 vermelde data van de daaraan ten grondslag gelegde feiten betreft en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2011, verzonden op 16 februari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 april 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.P.E. van den Ouden, jurist bij Van Den Ouden advocaten te Oude-Tonge, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, komt betrokkene niet in aanmerking voor de EMA indien hij de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan de EMA heeft deelgenomen.
2.2. Het CBR heeft het besluit van 9 september 2010 genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 en een bijbehorend proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond van 6 september 2010. Volgens deze mededeling is [appellant] op 23 juni 2010 aangehouden met een ademalcoholgehalte van 745 µg/l. Eerder is hij op 13 augustus 2005 aangehouden met een ademalcoholgehalte van 835 µg/l. Het CBR heeft een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd, nu [appellant] in de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan een EMA heeft deelgenomen.
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het CBR het besluit van 9 september 2010 gehandhaafd, met uitzondering van de daarin vermelde aanhoudingsdatum 23 juni 2010. Deze datum is gewijzigd in 6 september 2010. Gelet hierop heeft het CBR geen rekening gehouden met de aanhouding van 13 augustus 2005, aangezien dit feit buiten de termijn van vijf jaar voorafgaande aan de laatste aanhouding valt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van de verplichting zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid. Hij voert daartoe aan dat het CBR het besluit van 9 september 2010 onvoldoende heeft gemotiveerd, nu niet duidelijk blijkt op welke grond dat besluit is genomen. Het CBR heeft pas bij het besluit van 23 november 2010 beargumenteerd op welke grond het is overgegaan tot de oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid, aldus [appellant]. Hij stelt dat een dergelijke wijze van beslissen tot de nietigheid van het genomen besluit dient te leiden.
Verder stelt [appellant] dat het CBR de kennelijke misslag in het besluit van 9 september 2010 binnen enkele dagen had moeten herstellen. Nu het CBR hier zes weken over heeft gedaan, kan volgens hem geen sprake zijn geweest van een kennelijke misslag. Deze volgens hem opzettelijke vertraging heeft met zich gebracht dat de termijn van twaalf weken waarbinnen het voor het onderzoek verschuldigde bedrag kon worden voldaan is verstreken, aldus [appellant].
[appellant] betoogt ten slotte dat het besluit van 23 november 2010 niet juist is. Het CBR gaat volgens hem ten onrechte uit van deelname aan een EMA binnen een periode van vijf jaar. Omdat nog geen tweede deelname aan een EMA heeft plaatsgevonden is volgens hem niet vast te stellen of de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder c, van de Regeling al is gepasseerd.
2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals eerder is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak. nr.
200410071/1, dient op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het genomen besluit plaats te vinden. Dit kan betekenen dat het besluit op bezwaar met andere argumenten wordt onderbouwd dan het primaire besluit. Eerst tijdens de bezwaarprocedure is duidelijk geworden dat de aanhoudingsdatum 23 juni 2010 niet juist was, hetgeen het CBR ertoe heeft gebracht de motivering van het besluit op bezwaar aan te passen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niets eraan in de weg staat dat het CBR na bezwaar de motivering van een besluit aanpast.
De stelling van [appellant] dat het CBR deze fout binnen enkele dagen had moeten herstellen, slaagt niet. Ingevolge artikel 7:10 van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken op een bezwaar, gerekend vanaf de dag na het einde van de bezwaartermijn. Niet valt in te zien waarom het CBR, in afwijking hiervan, eerder een besluit op bezwaar had moeten nemen. Voor wat betreft het niet tijdig voldoen van de kosten voor het onderzoek, heeft het CBR terecht gesteld dat het [appellant] bij brief van 21 oktober 2010 heeft medegedeeld dat hij de kosten van het onderzoek tijdig moest voldoen. Overigens staat in deze procedure niet ter beoordeling welke gevolgen dienen te worden verbonden aan het niet tijdig voldoen van de kosten voor het onderzoek.
Het betoog van [appellant] dat niet kan worden vastgesteld dat een termijn van vijf jaar is verstreken sinds zijn eerdere deelname aan een EMA, omdat nog geen tweede deelname aan een EMA heeft plaatsgevonden treft geen doel. Nu [appellant] niet heeft betwist dat hij in 2006 een EMA heeft gevolgd, voldeed hij aan het criterium neergelegd in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c van de Regeling, dat hij de afgelopen vijf jaar reeds aan een EMA heeft deelgenomen. Hiervoor is, anders dan [appellant] veronderstelt, bepalend dat ten tijde van het besluit van 9 september 2010 nog geen vijf jaar was verstreken sinds de door [appellant] gevolgde EMA in 2006. Het CBR heeft [appellant] dan ook terecht de verplichting opgelegd om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011