ECLI:NL:RVS:2011:BU7922

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103268/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag voor taxichauffeur na strafbare feiten

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 december 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van de minister van Veiligheid en Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven. Het verzoek om de VOG was gedaan ten behoeve van een chauffeurspas. De minister had op 24 maart 2010 het verzoek afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank Amsterdam bevestigd. De minister baseerde zijn beslissing op de justitiële documentatie van [appellant], waarin verschillende strafbare feiten waren geregistreerd, waaronder verkeersdelicten. De rechtbank had geoordeeld dat de minister terecht had geweigerd de VOG af te geven, omdat de overtredingen een risico voor de samenleving vormden.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase en dat de minister niet alle relevante feiten had meegenomen in zijn beoordeling. De Raad van State oordeelde dat de minister zich op goede gronden had gebaseerd op de justitiële gegevens en dat de overtredingen, indien herhaald, een belemmering vormden voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG was aangevraagd. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde dat de minister in redelijkheid meer gewicht had kunnen toekennen aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.

De Raad van State concludeerde dat de minister de juiste procedure had gevolgd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State benadrukte dat de belangen van de samenleving voorop staan bij de beoordeling van aanvragen voor een VOG, vooral in sectoren waar veiligheid en welzijn van anderen in het geding zijn.

Uitspraak

201103268/1/H3.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2011 in zaak nr. 10/3442 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (voorheen: de minister van Justitie)
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2010 heeft de minister een verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van een chauffeurspas afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Wildemors, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een verklaring, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een verklaring kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld. Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt onder meer afgeweken wanneer de aanvraag voor de VOG samenhangt met een bijzondere wet of regeling waarin een andere termijn is opgenomen. Volgens het specifieke screeningsprofiel geldend voor een taxichauffeur bedraagt de terugkijktermijn bij dit beroep vijf jaren.
Volgens paragraaf 3.1.2, voor zover thans van belang, wordt voor het bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terug te kijken termijn valt, uitgegaan van de datum van uitspraak in eerste aanleg. Dit uitgangspunt geldt ook indien hoger beroep en/of cassatie is ingesteld. Van dit uitgangspunt kan onder andere worden afgeweken wanneer tussen de pleegdatum en de datum van uitspraak in eerste aanleg een langere termijn ligt dan twee jaren en er geen sprake is van fraude- en zedendelicten. In dat geval wordt de pleegdatum als beginpunt genomen.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de verklaring in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de verklaring afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien de minister, na weging van de subjectieve criteria, niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt of een VOG kan worden afgegeven. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd kunnen op velerlei zaken zien, bijvoorbeeld of het feit zich in de privésfeer heeft voorgedaan.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen.
In het specifieke screeningsprofiel 'taxibranche; taxichauffeur' staat onder meer vermeld dat de taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. Chauffeurs in (straat)taxivervoer gaan daarnaast met contante en girale waarden om. Een van de risico's in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen, waarbij bijvoorbeeld te denken valt aan rijden onder invloed van alcohol en agressief rijgedrag. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik (zedendelicten), afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen, aldus dat profiel.
2.2. Aan het besluit op bezwaar heeft de minister ten grondslag gelegd dat in de justitiële documentatie op naam van [appellant] een aantal strafbare feiten is geregistreerd. In de eerste plaats betreft het een overschrijding van de maximumsnelheid op 19 augustus 2009. De rechtbank had deze zaak nog niet inhoudelijk behandeld. [appellant] is verder op 1 september 2008 veroordeeld wegens het overschrijden van de maximumsnelheid tot een geldboete van € 430,00 subsidiair 8 dagen hechtenis. Voorts is hij op 19 maart 2008 veroordeeld wegens het niet opvolgen van aanwijzingen door een verkeersregelaar tot een geldboete van € 200,00 subsidiair 4 dagen hechtenis. Deze uitspraak is op 26 september 2008 onherroepelijk geworden. Op 18 december 2006 is [appellant] veroordeeld wegens gevaarlijk rijgedrag tot een geldboete van € 125,00 subsidiair 2 dagen hechtenis. Deze uitspraak is op 3 januari 2007 onherroepelijk geworden. Ten slotte is [appellant] buiten de terugkijktermijn in 2004 met justitie in aanraking gekomen vanwege eenvoudige belediging van een ambtenaar, waarvoor hij is veroordeeld tot een geldboete en in 2000 vanwege valsheid in geschrifte, waarvoor hij een transactie heeft geaccepteerd tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de overtredingen van de verkeersregelgeving die op naam van [appellant] zijn geregistreerd in de justitiële documentatie, indien herhaald, een risico opleveren voor het welzijn en de veiligheid van personen in het verkeer, bestaande uit het in gevaar brengen van passagiers en andere weggebruikers.
Gelet op het beperkte tijdsverloop sinds die overtredingen en de hoeveelheid antecedenten is de minister van oordeel dat onvoldoende tijd is verstreken om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen. Het te beschermen belang van de samenleving dient volgens de minister zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.
2.3. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Het had op de weg van de minister gelegen om een uitnodiging voor de hoorzitting aan zijn gemachtigde te zenden en niet rechtstreeks aan hem zelf. De aan hemzelf gezonden uitnodiging voor de hoorzitting heeft hij nooit ontvangen. De rechtbank heeft hier ten onrechte geen oordeel over gegeven, aldus [appellant].
2.3.1. Dit betoog faalt. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat [appellant] de beroepsgrond ten aanzien van de hoorplicht heeft ingetrokken. De rechtbank heeft daarom deze grond terecht buiten beschouwing gelaten. Deze grond kan in hoger beroep niet opnieuw worden aangevoerd.
2.4. Ten aanzien van het objectieve criterium betoogt [appellant] dat hieraan niet zonder meer is voldaan. Bij de drie door de minister genoemde veroordelingen is de periode tussen de datum van overtreding en de datum van uitspraak in eerste aanleg minimaal meer dan één jaar en maximaal bijna twee jaar, aldus [appellant]. Volgens hem had zowel de rechtbank als de minster daarom een uitzondering moeten maken op de regel dat wordt uitgegaan van de datum van uitspraak in eerste aanleg.
2.4.1. Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat niet alle door de minister als relevant aangemerkte feiten in de terugkijktermijn vallen, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens paragraaf 3.1.2 van de Beleidsregels wordt voor het bepalen of een justitieel gegeven binnen de terug te kijken termijn valt uitgegaan van de datum van uitspraak in eerste aanleg. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken wanneer tussen de pleegdatum en de datum van uitspraak in eerste aanleg een langere termijn ligt dan twee jaren en het niet gaat om fraude- en zedendelicten. Indien dit het geval is, wordt de pleegdatum als uitgangspunt genomen. Deze uitzondering is hier niet van toepassing. Bij geen van de door de minister als relevant aangemerkte strafbare feiten is de termijn tussen pleegdatum en datum van uitspraak in eerste aanleg langer dan twee jaren. De Afdeling is van oordeel dat geen dusdanig bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd dat de minister op grond hiervan tot een afwijking van het beleid ten gunste van [appellant] had moeten besluiten. De minister heeft de juiste strafbare feiten ten grondslag gelegd aan het besluit op bezwaar en zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat deze feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of bezigheden waarvoor de VOG is aangevraagd.
Dit betoog faalt.
2.5. Ten aanzien van het subjectieve criterium stelt [appellant] dat hij reeds acht jaar als taxichauffeur werkzaam is en goed functioneert. Hij verdient hiermee zijn inkomen en is financieel verantwoordelijk voor zijn minderjarige dochter. Vanwege zijn lichamelijke beperkingen is het beroep van taxichauffeur het enige beroep dat hij kan uitoefenen. De kans op recidive is zeer gering, nu er een aanzienlijke tijdsspanne zit tussen de gepleegde delicten. Voorts betoogt [appellant] dat het gaat om lichte delicten. De omstandigheden waaronder de delicten zijn begaan, zijn volgens hem van belang in het kader van het subjectieve criterium. Er is nooit sprake geweest van gevaarzetting. Ten slotte betoogt [appellant] dat reeds eerder in 2009 een VOG werd afgegeven. Dit doet vermoeden dat de delicten niet dusdanig zwaar wegen dat niet kon worden overgegaan tot afgifte van een VOG.
2.5.1. De minister heeft in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG. Hierbij heeft de minister in aanmerking mogen nemen dat op naam van [appellant] verscheidene relevante justitiële gegevens, zowel binnen als buiten de terugkijktermijn zijn aangetroffen en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling te beperkt is om te kunnen aannemen dat de kans op recidive en het risico voor de samenleving voldoende zijn afgenomen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan op grond van paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels slechts van belang zijn voor de beoordeling indien de minister niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. De minister heeft in redelijkheid kunnen stellen dat dit zich in dit geval niet voordoet.
De rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2009 in zaak nr.
200803868/1, met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] door de weigering van een VOG de functie van taxichauffeur niet kan uitoefenen, een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering is, en om die reden geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van de VOG had moeten besluiten. Dat [appellant], als gesteld, vanwege zijn lichamelijke conditie geen andere functie kan vervullen, terwijl hij financieel verantwoordelijk is voor zijn minderjarige dochter kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, reeds omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slechts als taxichauffeur inkomsten kan verwerven.
Met betrekking tot de eerder in 2009 afgegeven VOG heeft de minister te kennen gegeven dat deze op basis van een onjuist screeningsprofiel is verleend. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2010 in zaak nr.
200904560/1/H3terecht overwogen dat de minister niet gehouden is om in gemaakte fouten te volharden.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011
176-721.