ECLI:NL:RVS:2011:BU7908

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102274/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging en bezwaar niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om toevoeging door de raad voor rechtsbijstand Amsterdam. De appellant, wonend te Amstelveen, had op 10 december 2009 een toevoeging aangevraagd voor een procedure betreffende zijn onderbewindstelling. De raad heeft deze aanvraag op 6 januari 2010 afgewezen, omdat het vastgestelde vermogen van de appellant in het peiljaar 2007 € 412.422,00 bedroeg, wat boven de financiële grens van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) ligt. Hiertegen heeft de appellant bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is op 30 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn was ontvangen.

De rechtbank Amsterdam heeft op 6 januari 2011 het beroep van de appellant tegen de afwijzing van de toevoeging ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen zijn brieven van 15 en 21 februari 2010. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 november 2011 behandeld. De appellant was in persoon aanwezig, terwijl de raad werd vertegenwoordigd door mr. K. Achefai.

De Afdeling heeft overwogen dat de brief van 15 februari 2010 niet als een bezwaarschrift kan worden aangemerkt, omdat deze slechts een verzoek om peiljaarverlegging bevatte. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de appellant niet binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201102274/1/H2.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amstelveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2011 in zaak nr. 10/2272 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2011, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal kantoor te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7, gelezen in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet een bezwaarschrift worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen.
Ingevolge artikel 34a, derde lid, voor zover thans van belang, is het vermogen het vermogen in het peiljaar.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt onder peiljaar verstaan: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge artikel 34c, eerste lid, zoals dit gold ten tijde van belang, neemt de raad, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van de rechtzoekende (hierna: aanvraag om peiljaarverlegging) een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge het derde lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt de aanvraag bij de raad ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging.
Ingevolge artikel 34e, eerste lid, wordt de beslissing op het bezwaar tegen de beslissing op de aanvraag om een toevoeging geacht mede betrekking te hebben op de beslissing op de aanvraag om peiljaarverlegging.
Ingevolge het tweede lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt, indien de aanvraag om peiljaarverlegging later is ingediend dan het bezwaarschrift, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb de termijn waarbinnen de raad beslist, geacht aan te vangen bij ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het derde lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt, indien het bezwaarschrift later is ingediend dan de aanvraag om peiljaarverlegging, de termijn waarbinnen de raad op de aanvraag om peiljaarverlegging moet beslissen opgeschort tot het moment waarop op het bezwaar wordt beslist.
2.2. [appellant] heeft op 10 december 2009 een toevoeging als bedoeld in de Wrb aangevraagd voor een procedure waarin is verzocht om zijn onderbewindstelling. De raad heeft aan de afwijzing hiervan bij besluit van 6 januari 2010 ten grondslag gelegd dat het vastgestelde vermogen van [appellant] in het peiljaar 2007 € 412.422,00 bedroeg waarmee de bij de Wrb vastgestelde financiële grens werd overschreden. Het hiertegen gerichte bezwaar van [appellant] van 21 februari 2010 is bij besluit van 30 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard omdat de raad dit bezwaarschrift op 23 februari 2010, buiten de bezwaartermijn, heeft ontvangen.
2.3. Naar aanleiding van de verwijzing van [appellant] in beroep naar zijn brief van 15 februari 2010, bij de raad op 17 februari 2010, en daarmee binnen de bezwaartermijn, ingekomen, heeft de rechtbank overwogen dat die brief slechts een verzoek om peiljaarverlegging bevat en hierin geen bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van de toevoeging valt te lezen. Zij heeft het beroep van [appellant] daarom ongegrond verklaard.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen zijn brieven van 15 en 21 februari 2010, nu beide brieven met elkaar samenhangen, beide ook verwijzen naar het nummer van het besluit waarin de toevoeging is geweigerd, en zijn aanvraag om peiljaarverlegging niet anders kan betekenen dan dat hij het niet eens is met deze afwijzing, zodat hij binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt.
2.4.1. [appellant] heeft de raad bij formulier van 17 februari 2010 verzocht om peiljaarverlegging. Bij de gelijktijdig met dat formulier op 17 februari 2010 ingekomen brief van 15 februari 2010 heeft [appellant] de raad medegedeeld welke financiële problemen hij in 2008 en 2009 heeft ondervonden. Onderaan de brief heeft [appellant] vermeld: "P.S.: Graag van 2009 uitgaan". Bij de brief heeft hij financiële gegevens over 2008 overgelegd. [appellant] gaat in die brief niet in op zijn financiële situatie in 2007 noch anderszins in op de grond voor afwijzing van de toevoeging, dat zijn vermogen in 2007 de financiële grens van de Wrb overschreed. Ook overigens geeft de inhoud van deze brief geen aanknopingspunt om deze als een bezwaarschrift op te vatten. Nu uit deze brief blijkt dat [appellant] de raad heeft verzocht uit te gaan van 2009, en ook uit het formulier van 17 februari 2010 blijkt dat [appellant] peiljaarverlegging heeft beoogd, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de brief van 15 februari 2010 slechts een verzoek om peiljaarverlegging bevat.
In de erkenning door [appellant] ter zitting dat de vaststelling van het vermogen over 2007 volgens hem juist is en dat hij een toevoeging heeft aangevraagd vanwege de door hem in 2009 ondervonden financiële problemen, ziet de Afdeling een bevestiging van dit oordeel.
2.4.2. De door [appellant] gestelde samenhang tussen de brief van 15 februari 2010 en het bezwaarschrift van 21 februari 2010 is niet gebleken. Dat hij in de brief van 15 februari 2010, evenals in het bezwaarschrift van 21 februari 2010, heeft verwezen naar het nummer van het besluit waarin de toevoeging is geweigerd, is onvoldoende om de brief als een bezwaarschrift aan te merken. De raad heeft ter zitting immers terecht naar voren gebracht dat dit besluit niet alleen voor een bezwaar hiertegen maar ook voor een aanvraag om peiljaarverlegging tot uitgangspunt dient. Dit volgt ook uit artikel 34c, derde lid, van de Wrb.
2.4.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de aanvraag om peiljaarverlegging vereenzelvigd kan worden met het maken van bezwaar tegen de afgewezen toevoeging, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 34c, derde lid, van de Wrb moet een aanvraag om peiljaarverlegging worden ingediend binnen de termijn die geldt voor het maken van bezwaar tegen het besluit betreffende de aanvraag om een toevoeging.
Uit artikel 34e van de Wrb en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 685, nr. 3, blz. 6 en blz. 25) valt af te leiden dat als binnen de bezwaartermijn zowel een aanvraag om peiljaarverlegging wordt ingediend als bezwaar wordt gemaakt, de raad één besluit neemt waarin zowel op het bezwaar als op de aanvraag wordt besloten. De opschortingstermijnen van het tweede en derde lid zijn bepaald om de raad voldoende tijd te geven voor het nemen van dit gecombineerde besluit. De rechtzoekende kan hiertegen in beroep gaan. Verder volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling dat als uitsluitend een aanvraag om peiljaarverlegging wordt ingediend en dit door de raad wordt afgewezen, de rechtzoekende hiertegen in bezwaar kan gaan bij de raad.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de procedures betreffende aanvragen om peiljaarverlegging en bezwaarschriften voert zoals de wetgever heeft beoogd. Voorts is hieruit gebleken dat jaarlijks vele aanvragen om peiljaarverlegging als zodanig, zonder dat tevens bezwaar wordt gemaakt, bij de raad worden ingediend.
Gelet op de systematiek van de Wrb en het verhandelde ter zitting, concludeert de Afdeling dat aan een aanvraag om peiljaarverlegging zelfstandige betekenis toekomt en de aanvraag van [appellant] derhalve niet kan worden vereenzelvigd met het maken van bezwaar.
2.4.4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de brief van [appellant] van 15 februari 2011 niet als een bezwaarschrift is aan te merken. Het betoog faalt.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Awb een uitstel van zeven dagen toestaat, wordt aldus begrepen dat [appellant] een beroep doet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. De Afdeling hanteert bij de toepassing van dit artikel als uitgangspunt dat een via PostNL (voorheen: TNT Post) verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Niet in geschil is dat de laatste dag van de termijn voor het instellen van bezwaar 17 februari 2010 was. Aangezien wordt geoordeeld dat de brief van 15 februari 2010, ingekomen op 17 februari 2010, niet als een bezwaarschrift kan worden aangemerkt en het bezwaarschrift van [appellant] van 21 februari 2010 eerst na het einde van de bezwaartermijn is opgesteld en de zesde werkdag na de laatste dag van die termijn is ontvangen, vindt artikel 6:9, tweede lid, van de Awb hier geen toepassing. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011
47-615.