ECLI:NL:RVS:2011:BU7903

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002844/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van het gebied IJsselmeer als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 14 december 2011, wordt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 23 december 2009 behandeld, waarbij het gebied IJsselmeer is aangewezen als speciale beschermingszone. Dit besluit is genomen in het kader van de implementatie van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. De appellanten, waaronder de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels, hebben beroep ingesteld tegen deze aanwijzing, met argumenten die variëren van niet-ontvankelijkheid tot inhoudelijke bezwaren tegen de aanwijzing van specifieke habitattypen en de gevolgen voor hun bedrijfsvoering.

De Raad van State behandelt de ontvankelijkheid van de beroepen en concludeert dat sommige beroepen niet-ontvankelijk zijn, terwijl andere gegrond worden verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de minister bij de aanwijzing van het Natura 2000-gebied uitsluitend ecologische en ornithologische aspecten in overweging heeft genomen, en dat economische belangen niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de begrenzing van het gebied. De appellanten betogen dat de aanwijzing negatieve gevolgen heeft voor hun bedrijfsvoering, maar de Raad van State stelt dat de ecologische criteria voorop staan.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van bescherming van de biodiversiteit en de verplichtingen die voortvloeien uit Europese richtlijnen. De Raad van State vernietigt het besluit van de minister voor zover het betreft de instandhoudingsdoelstellingen voor bepaalde visetende watervogels, omdat de minister niet voldoende rekening heeft gehouden met de noodzaak van herstelmaatregelen. De minister wordt opgedragen om binnen 26 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de onderliggende instandhoudingsdoelstellingen herleven. De uitspraak onderstreept de balans tussen ecologische bescherming en de belangen van betrokken partijen.

Uitspraak

201002844/1/R2.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Workum, gemeente Súdwest Fryslân,
2. het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd (hierna in enkelvoud: Nijefurd), thans gemeente Súdwest Fryslân,
3. [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B], handelend onder de naam [maatschap A], gevestigd te Deventer, de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, gevestigd te Deventer en [appellant sub 3 C] en [appellant sub 3 D], handelend onder de naam [maatschap B], gevestigd te Gaast, gemeente Súdwest Fryslân (hierna: [appellant sub 3] en anderen),
4. de vereniging Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels (hierna: de Vogelbescherming), gevestigd te Zeist,
5. het college van burgemeester en wethouders van Wieringermeer (hierna in enkelvoud: Wieringermeer),
appellanten,
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie)
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2009, kenmerk PDN/2009-072, heeft de minister het gebied IJsselmeer aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), en de besluiten van 6 mei 1998, kenmerk DN.981308, en 24 maart 2000, kenmerk N2000/333, tot aanwijzing van de gebieden Friese IJsselmeerkust en IJsselmeer als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU L 20) (hierna: de Vogelrichtlijn), gewijzigd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2010, Nijefurd bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2010, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2010, de Vogelbescherming bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2010, en Wieringermeer bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2010, beroep ingesteld. LTO Noord en anderen hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 26 april 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Vogelbescherming heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2011, waar de Vogelbescherming, vertegenwoordigd door mr. A.I. Doesburg, ir. A.J.M. Wouters en H. Schoten, Wieringermeer, vertegenwoordigd door N. van Hoorn, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot-Valentijn, E.R. Osieck en ing. A.C. van Gelswijk, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het beroep van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord) en [appellant sub 3 C] en [appellant sub 3 D], handelend onder de naam [maatschap B] (hierna: [appellant sub 3 C]) niet-ontvankelijk is, omdat het niet berust op een bij hem ingediende zienswijze. Daarnaast bestrijdt de minister de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B], handelend onder de naam [maatschap A] (hierna: [appellant sub 3]), voor zover het is gericht tegen de aanwijzing voor de subtypen moerasspirea en harig wilgenroosje van het habitattype ruigten en zomen (H6430A en H6430B) en het subtype trilvenen van het habitattype overgangs- en trilvenen (H7140A). Het beroep berust in zoverre niet op een naar voren gebracht zienswijze, aldus de minister.
2.1.1. Ingevolge artikel 11, eerste en tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen over het ontwerp naar voren worden gebracht.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan slechts beroep worden ingesteld tegen een besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied door een belanghebbende die tegen het ontwerpbesluit tijdig een zienswijze bij de minister naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders voor zover de minister bij de vaststelling van het besluit daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie komt te verkeren ten opzichte van het ontwerpbesluit, dan wel indien een belanghebbende anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.1.2. LTO Noord en [appellant sub 3 C] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpbesluit naar voren gebracht bij de minister.
De minister heeft bij de vaststelling van het aanwijzingsbesluit daarin wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp. Daarbij is onder meer het IJsselmeer aangewezen voor het habitattype meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150).
Het beroep van LTO Noord en [appellant sub 3 C] is derhalve slechts ontvankelijk voor zover het ziet op deze in het vaststellingsbesluit aangebrachte wijziging. Dit zou slechts anders zijn, indien de in het vaststellingsbesluit aangebrachte wijziging door een onlosmakelijke samenhang met reeds in het ontwerpbesluit aangewezen habitattypen en soorten tot gevolg heeft dat LTO Noord en [appellant sub 3 C] tevens in een nadeliger positie zijn gebracht ten aanzien van die habitattypen en soorten. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is echter niet gebleken. Evenmin is gebleken dat LTO Noord en [appellant sub 3 C] anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht.
Gelet op het voorgaande is het beroep van LTO Noord en [appellant sub 3 C], voor zover het geen betrekking heeft op het habitattype meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150), niet-ontvankelijk.
2.1.3. Het beroep van [appellant sub 3], voor zover het is gericht tegen de aanwijzing van het IJsselmeer voor de subtypen moerasspirea en harig wilgenroosje van het habitattype ruigten en zomen (H6430A en H6430B) en het subtype trilvenen van het habitattype overgangs- en trilvenen (H7140A), vindt niet zijn grondslag in een bij de minister naar voren gebrachte zienswijze.
De minister stelt zich terecht op het standpunt dat een besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied, voor zover toepassing wordt gegeven aan artikel 6:13 van de Awb, zelfstandige besluitonderdelen kan bevatten. De aanwijzing voor een bepaald habitattype heeft echter geen betrekking op een geografisch duidelijk te onderscheiden deel van het gebied, maar op het gehele gebied waarop de aanwijzing ziet. Bovendien kan de aanwijzing voor een habitattype gevolgen hebben voor de aanwijzing voor een ander habitattype. De Afdeling is daarom van oordeel dat een habitattype waarvoor een gebied is aangewezen geen zelfstandig onderdeel van het besluit is.
Gelet op het voorgaande staat artikel 6:13 van de Awb niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 3], ook voor zover het is gericht tegen de subtypen moerasspirea en harig wilgenroosje van het habitattype ruigten en zomen (H6430A en H6430B) en het subtype trilvenen van het habitattype overgangs- en trilvenen (H7140A) .
Daarnaast staat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het aanwijzingsbesluit naar voren zijn gebracht.
Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk is.
Wettelijk kader
2.2. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstellingen behoren in ieder geval:
a. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden, voor zover vereist ingevolge de Vogelrichtlijn of
b. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten, voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de instandhoudingsdoelstelling, bedoeld in het tweede lid, mede betrekking hebben op doelstellingen ten aanzien van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied, anders dan vereist ingevolge de richtlijnen, bedoeld in het tweede lid.
2.2.1. Ingevolge artikel 15a, eerste lid, van de Nbw 1998 kan een Natura 2000-gebied niet worden aangewezen als beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 10, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel vervalt een besluit houdende de aanwijzing van een natuurmonument als beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 10, eerste lid, met ingang van het tijdstip waarop doch slechts voorzover dat beschermd natuurmonument deel uitmaakt van een aangewezen gebied als bedoeld in artikel 10a, eerste lid.
Ingevolge het derde lid van dit artikel heeft, indien met toepassing van het tweede lid een besluit houdende de aanwijzing van een natuurmonument als beschermd natuurmonument geheel of gedeeltelijk is vervallen, de instandhoudingsdoelstelling voor het op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, voor het gedeelte van het gebied waarop de aanwijzing als beschermd natuurmonument betrekking had, mede betrekking op de doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied zoals bepaald in het vervallen besluit.
2.2.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
2.2.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998 voor zover hier van belang, kent, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit, genomen krachtens hoofdstuk III van de Nbw 1998, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, het orgaan dat dat besluit heeft genomen of geacht wordt te hebben genomen, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2.4. Ingevolge artikel 2 van de Habitatrichtlijn heeft deze richtlijn tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het verdrag van toepassing is.
2.2.5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover van belang, wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.
2.2.6. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn wijst de betrokken lidstaat een gebied dat van communautair belang is verklaard zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging.
2.2.7. Ingevolge artikel 2 van de Vogelrichtlijn nemen de lidstaten alle nodige maatregelen om de populatie van de in artikel 1 bedoelde soorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen.
2.2.8. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn nemen de lidstaten, met inachtneming van de in artikel 2 genoemde eisen, alle nodige maatregelen om voor alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen
2.3. [appellant sub 1] vreest voor negatieve gevolgen van het bestreden besluit voor zijn bedrijfsvoering. In dit kader betoogt hij dat het dijkoppervlak van de Workumerwaard ten onrechte binnen de begrenzing van het aanwijzingsbesluit valt. Volgens [appellant sub 1] kan het aanwijzingsbesluit in de weg staan aan een eventuele verhoging van de dijk, hetgeen de kans op een overstroming van zijn perceel vergroot.
Verder betoogt [appellant sub 1] dat het gebied ten onrechte is aangewezen ten behoeve van de kolgans, de grauwe gans, de brandgans en de smient. Volgens [appellant sub 1] behoeven deze soorten geen bescherming, omdat de draagkracht van het gebied voor deze soorten reeds ver wordt overschreden. Bovendien brengen de brandganzen schade toe aan de door hem te behalen weidevogeldoelen.
Voorts betoogt [appellant sub 1] dat het aanwijzingsbesluit onaanvaardbare belemmeringen met zich brengt voor de bestrijding van de vos.
Verder maakt [appellant sub 1] bezwaar tegen de gevolgen van het bestreden besluit door de zogenoemde externe werking die van geval tot geval wordt beoordeeld.
Ten slotte betoogt [appellant sub 1] dat het besluit leidt tot schade voor zijn bedrijfsvoering die moet worden gecompenseerd.
2.3.1. De minister wijst er op dat bij de aanwijzing van het Natura 2000-gebied uitsluitend ecologische en ornithologische aspecten van betekenis zijn. De gevolgen voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] vloeien volgens de minister reeds voort uit de Nbw 1998 en de eerdere besluiten tot aanwijzing van het IJsselmeer als Vogelrichtlijngebied.
2.3.2. Voor zover [appellant sub 1] wijst op de negatieve gevolgen van het aanwijzingsbesluit voor zijn bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling dat gelet op artikel 4 van de Vogelrichtlijn bij de selectie en begrenzing van gebieden die mogelijk in aanmerking komen voor aanwijzing op grond van de Vogelrichtlijn slechts ornithologische criteria worden gehanteerd. Hierbij verwijst de Afdeling naar de arresten van het Hof in de Lappel Bank-zaak van 11 juli 1996 (C-44/95) en de Santoña-zaak van 2 augustus 1993 (C-355/90) (www.eur-lex.europa.eu). Bedrijfseconomische belangen kunnen derhalve bij de selectie en de begrenzing van het gebied geen rol spelen.
2.3.3. Het gebied "Friese IJsselmeerkust" is reeds bij besluit van 6 mei 1998 als Vogelrichtlijngebied aangewezen. Het bestreden besluit strekt mede tot wijziging van het besluit van 6 mei 1998. Dit betekent dat thans in beginsel slechts de wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke besluit in beroep aan de orde kunnen komen. Dit is slechts anders indien nieuwe feiten of omstandigheden van na het rechtens onaantastbaar geworden besluit naar voren worden gebracht en deze feiten en omstandigheden voor de minister aanleiding hadden moeten zijn het besluit op onderdelen te wijzigen.
Het dijkoppervlak van de Workumerwaard maakte reeds deel uit van het in 1998 aangewezen Vogelrichtlijngebied. In het bestreden besluit wordt de aanwijzing van het Vogelrichtlijngebied op dit punt niet gewijzigd. [appellant sub 1] heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de minister in afwijking van de eerdere aanwijzing ter uitvoering van de Vogelrichtlijn de grens van het gebied in zoverre diende te wijzigen.
Het dijkoppervlak van de Workumerwaard is in het bestreden besluit eveneens aangewezen als Habitatrichtlijngebied. In het bestreden besluit is vermeld dat in de Workumer buitenwaard de noordse woelmuis (H1340) voorkomt. [appellant sub 1] heeft de ecologische onderbouwing van het aanwijzingsbesluit niet gemotiveerd bestreden. Het door [appellant sub 1] gestelde belang van bescherming tegen wateroverlast kan bij de begrenzing van het aanwijzingsbesluit geen rol spelen, nu uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken kunnen worden bij de begrenzing van het gebied. Overigens heeft de minister er op gewezen dat de Nbw 1998 niet in de weg staat aan het nemen van maatregelen met betrekking tot waterkerende dijken die vanwege de openbare veiligheid noodzakelijk zijn om de waterkerende functie te blijven waarborgen. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van de minister onjuist is.
Gelet op het voorgaande heeft de minister op juiste gronden het dijkoppervlak van de Workumerwaard opgenomen binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied.
2.3.4. Ten aanzien van de kolgans, de grauwe gans, de brandgans en de smient overweegt de Afdeling dat het IJsselmeer reeds bij besluit van 24 maart 2000 onder meer voor deze vogelsoorten is aangewezen als Vogelrichtlijngebied. In het bestreden besluit is het besluit van 24 maart 2000 op dit punt niet gewijzigd. [appellant sub 1] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die voor de minister aanleiding hadden moeten zijn het besluit van 24 maart 2000 ten aanzien van de genoemde vogelsoorten te wijzigen. Weliswaar heeft de minister erkend dat de beschermde ganzensoorten een negatieve invloed kunnen hebben op de weidevogels waarvoor het IJsselmeer is aangewezen, maar niet is gebleken dat de aanwijzing voor de genoemde ganzensoorten zich niet verhoudt tot de aanwijzing voor bepaalde weidevogels. Daarbij is van belang dat in het kader van het beheerplan kan worden afgewogen welke maatregelen moeten worden genomen om de instandhoudingsdoelstellingen voor de beide soorten te behalen.
2.3.5. Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat de vos voorkomt in het Natura 2000-gebied nog niet met zich brengt dat het aanwijzingsbesluit leidt tot belemmeringen voor de bestrijding van de vos. Daarbij heeft de minister van belang geacht dat voor zover de bestrijding van de vos negatieve gevolgen zou hebben voor de Natura 2000-waarden waarvoor het gebied is aangewezen, dit in het concrete geval moet worden beoordeeld. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Het betoog faalt.
2.3.6. Voor zover [appellant sub 1] bezwaar maakt tegen de externe werking van het aanwijzingsbesluit overweegt de Afdeling dat artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 met zich brengt dat een vergunning op grond van die wet nodig is, indien sprake is van een project dat of andere handeling die, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Of dat het geval is en of in voorkomend geval vergunning al dan niet zal kunnen worden verleend, kan niet in deze procedure worden beantwoord, maar zal van geval tot geval dienen te worden bepaald, zo volgt uit het systeem van de Nbw 1998.
2.3.7. Met betrekking tot het betoog dat het bestreden besluit mogelijk leidt tot schade die moet worden gecompenseerd, overweegt de Afdeling dat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, een regeling bevat voor vergoeding van schade die belanghebbenden lijden of zullen lijden als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a maakt deel uit van dit hoofdstuk zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 opgenomen schadevergoedingsregeling. Toepassing van deze regeling valt buiten het kader van de onderhavige procedure, zodat vergoeding van schade als gevolg van het bestreden besluit thans niet ter beoordeling staat.
2.4. [appellant sub 3] en [appellant sub 1] betogen dat de minister het gebied ten onrechte heeft aangewezen voor de subtypen moerasspirea en harig wilgenroosje van het habitattype ruigten en zomen (H6430A en H6430B) en het subtype trilvenen van het habitattype overgangs- en trilvenen (H7140A). [appellant sub 3] en anderen hebben voorts bezwaar tegen het habitattype meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150). Zij voeren hiertoe aan dat deze habitattypen ten onrechte zijn toegevoegd ten opzichte van de bij de Europese Commissie aangemelde habitattypen. Voorts is volgens [appellant sub 3] ten onrechte de oppervlakte van het gebied vergroot ten opzichte van de oppervlakte van het aangemelde gebied. Vergroting van de oppervlakte van het gebied en uitbreiding van de habitattypen na de aanmelding bij de Europese Commissie is in strijd met de Habitatrichtlijn en de rechtszekerheid, aldus [appellant sub 3].
Ten aanzien van het habitattype trilvenen (H7140A) betwist [appellant sub 3] voorts dat dit habitattype in het IJsselmeer aanwezig is. Voor zover kan worden aangetoond dat de trilvenen in het gebied voorkomen, bestrijdt [appellant sub 3] dat de aanwijzing voor trilvenen in het IJsselmeer noodzakelijk is voor de landelijke dekking of de geografische spreiding van het habitattype.
2.4.1. Het IJsselmeer is door de Europese Commissie bij beschikking van 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn bestaat derhalve de verplichting tot aanwijzing van het IJsselmeer als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn.
2.4.2. In het bestreden besluit staat vermeld dat de minister de begrenzing van het Habitatrichtlijngebied heeft aangepast ten opzichte van de begrenzing van het aangemelde gebied. De minister heeft de begrenzing onder meer afgestemd op die van de deelgebieden Makkumer Noordwaard, Zuidwaard, Kooiwaard en Workumer buitenwaard van het (voormalig) natuurmonument Friese IJsselmeerkust en op die van het (voormalig) natuurmonument Stoenckherne.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr.
200908058/1/R2bestaat bij de aanwijzing van een Natura 2000-gebied een zekere beoordelingsruimte bij de exacte begrenzing. Indien door de uitbreiding van een gebied verdergaande bescherming wordt geboden aan de habitats waarvoor het gebied is aangewezen, wordt geen afbreuk gedaan aan en is dit in overeenstemming met het door de Habitatrichtlijn beoogde doel van waarborging van de biodiversiteit door instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna door middel van het vormen van een coherent Europees ecologisch netwerk van speciale beschermingszones. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het aanpassen van de begrenzing van het Natura 2000-gebied IJsselmeer in het aanwijzingsbesluit zonder voorafgaande toestemming van de Europese Commissie in strijd is met de Habitatrichtlijn.
Wel kunnen, zoals reeds eerder is overwogen (uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr.
200802545/1), volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) (hierna: het Hof) bij een aanwijzingsbesluit als het onderhavige, uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Bij de vaststelling van de begrenzing van een aanwijzingsbesluit mag volgens het arrest van het Hof van 7 november 2000 in zaak no. C-371/98 (First Corporate Shipping; www.curia.europa.eu) geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
In het bestreden besluit staat dat in de Makkumer Noordwaard de groeiplaats voorkomt van de groenknolorchis (H1903). Voorts staat in het besluit dat de aanwezigheid van de noordse woelmuis (H1340) recent is vastgesteld in de Makkumer Noordwaard en de Workumer buitenwaard en dat deze vermoedelijk ook voorkomt in de Zuidwaard en de Kooiwaard. Voorts pleisteren lepelaars vooral langs de Kooiwaard, zo staat in het besluit. Mede in aanmerking genomen dat bij de aanwijzing de oppervlakte van het gebied slechts voor een gering deel ten opzichte van de aanmelding is gewijzigd, is de Afdeling van oordeel dat de gekozen begrenzing in zoverre voldoende wordt ondersteund door ecologische criteria en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aanpassing van de begrenzing in strijd is met de rechtszekerheid.
2.4.3. Voorts is het gebied IJsselmeer in aanvulling op de aanmelding op grond van de Habitatrichtlijn, maar conform het ontwerpbesluit, ook aangewezen voor de habitattypen moerasspirea (H6430A), harig wilgenroosje (H6430B) en trilvenen (H7140A). In afwijking van de aanmelding op grond van de Habitatrichtlijn en het ontwerpbesluit heeft de minister het IJsselmeer aangewezen voor het habitattype meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150).
Ten aanzien van de wijzigingen heeft de minister ter onderbouwing uiteengezet dat de aanwijzing voor de habitattypen moerasspirea (H6430A), harig wilgenroosje (H6430B) en trilvenen (H7140A) slechts een nadere specificatie betreft van de aangemelde habitattypes ruigten en zomen (H6430) en overgangs- en trilvenen (H7140). De minister heeft de subtypen aangewezen, omdat deze in het aangewezen gebied voorkomen. Voorts heeft de minister ten aanzien van het habitattype meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150) uiteengezet dat bij de selectie niet is onderkend dat langs de Friese IJsselmeerkust een aanzienlijke oppervlakte van dit habitattype aanwezig is. De relatieve bijdrage van het IJsselmeer voor het habitattype zal volgens de minister in de toekomst toenemen. [appellant sub 3] en anderen hebben deze ecologische onderbouwing niet gemotiveerd bestreden.
Verder acht de Afdeling van belang dat de natuur voortdurend aan verandering onderhevig is en dat de gegevens per gebied volgens de Nota van Antwoord doorlopend worden geactualiseerd waardoor nieuwe gegevens beschikbaar komen die kunnen afwijken van de eerdere bij de aanmelding gehanteerde gegevens.
Gelet op het voorgaande mocht de minister bij het nemen van het bestreden besluit uitgaan van de meest actuele gegevens omtrent de in het gebied aanwezige habitattypen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn niet is nagekomen door in het aanwijzingsbesluit wijzigingen aan te brengen in de habitattypen die zijn ingegeven door actuele ecologische gegevens. Mede gelet op de omvang van de wijzigingen bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de minister in zoverre in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld.
2.4.4. Ten aanzien van het habitattype trilvenen (H7140A) is in het bestreden besluit een behouddoelstelling opgenomen. Volgens de knelpunten en kansenanalyse van het Natura 2000-gebied IJsselmeer is op grond van geclassificeerd opnamemateriaal gebleken dat het subtype trilvenen in het IJsselmeer voorkomt in de gebieden Stoenckherne, Workumer Nieuwland, Markummer Noordwaard en Kooiwaard. Blijkens het Natura 2000 Doelendocument van juni 2006 (hierna: het Doelendocument), dat aan het aanwijzingsbesluit ten grondslag is gelegd, verkeert het habitattype momenteel in een zeer ongunstige staat van instandhouding en is op landelijk niveau hiervoor een verbeteropgave geformuleerd.
[appellant sub 3] heeft niet gemotiveerd bestreden dat het habitattype trilvenen (H7140A) in het IJsselmeer voorkomt. Dat de relatieve bijdrage van het IJsselmeer aan de landelijke doelstelling voor het habitattype volgens het aanwijzingsbesluit minder dan 2% bedraagt, is naar het oordeel van de Afdeling op zichzelf geen reden om niet tot aanwijzing voor dit habitattype over te gaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het habitattype in een landelijk ongunstige staat van instandhouding verkeert.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in redelijkheid het IJsselmeer niet heeft kunnen aanwijzen voor het habitattype trilvenen (H7140A).
2.5. [appellant sub 3] voert voorts aan dat onduidelijk is of de Europese Commissie het gebied op basis van volledige informatie op de lijst van gebieden van communautair belang heeft geplaatst, aangezien bestaande activiteiten in en rondom het gebied niet aan de Europese Commissie zijn gemeld.
2.5.1. De minister stelt zich op het standpunt dat bestaande activiteiten niet bij de aanmelding behoefden te worden gemeld.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 maart 2011 in zaak nr.
200902380/1/R2, overweging 2.27.3; www.raadvanstate.nl) volgt uit het arrest van het Hof van 23 april 2009, C-362/06, Markku Sahlstedt/Commissie (www.curia.europa.eu) dat de rechterlijke bescherming van natuurlijke of rechtspersonen die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 230, vierde alinea, van het EG-verdrag, thans artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen gemeenschapshandelingen, zoals een beschikking van de Europese Commissie tot vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang, doeltreffend moet worden verzekerd via beroepsmogelijkheden voor de nationale rechter. Overeenkomstig het in artikel 10 van het EG-verdrag, thans artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van loyale samenwerking moet deze rechter de nationale regels betreffende het instellen van beroepen zoveel mogelijk aldus uitleggen en toepassen, dat die personen tegen iedere beschikking of andere nationale maatregel waarmee een hen betreffende gemeenschapshandeling wordt toegepast, in rechte kunnen opkomen, door de ongeldigheid van deze gemeenschapshandeling op te werpen en die rechter er zo toe te brengen prejudiciële vragen te stellen aan het Hof, zo overweegt het Hof in het arrest Markku Sahlstedt/Commissie.
In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding aan de geldigheid van de beschikking van de Europese Commissie te twijfelen. Zij neemt hierbij in aanmerking dat het blijkens Beschikking 97/266/EG van de Europese Commissie van 18 december 1996 betreffende het informatieformulier voor als Natura 2000-gebied voorgestelde gebieden (PbEG L 107) niet vereist was informatie te melden ten aanzien van bestaande activiteiten in en rondom het gebied bij de aanmelding van gebieden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn. Gelet hierop bestaat in dit geval geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Het beroep van Nijefurd
2.6. Nijefurd betoogt dat de minister bij het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de agrarische en recreatieve belangen van de gemeente Nijefurd.
2.6.1. De minister stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van de instandhoudingsdoelstellingen eveneens rekening wordt gehouden met economische en sociale belangen.
2.6.2. De minister hanteert bij het vaststellen van de instandhoudingsdoelstellingen het uitgangspunt 'haalbaar en betaalbaar'. Dit betekent dat bij het bepalen van de instandhoudingsdoelstellingen in het aanwijzingsbesluit in zoverre ook rekening wordt gehouden met economische overwegingen, hoewel in de omschrijving van de instandhoudingsdoelstellingen hiernaar niet uitdrukkelijk wordt verwezen. De Afdeling ziet in hetgeen Nijefurd heeft aangevoerd derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de agrarische en recreatieve belangen van de gemeente Nijefurd.
2.7. Voorts betoogt Nijefurd dat in het aanwijzingsbesluit ten onrechte de doelstelling "behoud, herstel of ontwikkeling van natuurschoon" is overgenomen uit het aanwijzingsbesluit betreffende de aanwijzing van gebieden als natuurmonument. In dit kader betoogt hij dat de reikwijdte van deze doelstelling niet inzichtelijk en concreet is.
2.7.1. Volgens de minister maken de nationale doelstellingen op grond van de Nbw 1998 van rechtswege deel uit van het aanwijzingsbesluit. De minister acht de waarden die werden geborgd door de aanwijzing als natuurmonument nog steeds beschermingswaardig.
2.7.2. Binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied IJsselmeer ligt een aantal gebieden dat eerder als beschermd natuurmonument is aangewezen.
Gelet op artikel 15a, tweede en derde lid, van de Nbw 1998 zijn de besluiten houdende de aanwijzing van de gebieden "Friese IJsselmeerkust", "Stoenckherne" en "De Ven" als beschermd natuurmonument vervallen en werken de nationale doelstellingen door in het aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 10a. De minister heeft derhalve terecht gesteld dat het bepaalde in de aanwijzing tot beschermd natuurmonument van rechtswege onverminderd van kracht blijft in het voorliggende besluit.
Ten aanzien van de reikwijdte van de doelstelling in verhouding tot de doelstellingen van het Natura 2000-gebied is in paragraaf 5.8 van de Nota van toelichting bij het bestreden besluit vermeld dat in geval de doelstellingen uit het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument strijdig zijn met de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied, deze laatste voorrang hebben ter nakoming van de Europeesrechtelijke verplichtingen. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de reikwijdte van de nationale doelstellingen niet inzichtelijk en concreet is.
Het beroep van de Vogelbescherming
2.8. Volgens de Vogelbescherming is in de instandhoudingsdoelstelling voor de zwarte stern ten onrechte niet de slaapplaatsfunctie van het IJsselmeer opgenomen, terwijl de meeste zwarte sterns in het gebied overnachten.
2.8.1. De minister stelt zich op het standpunt dat hoewel in de doelstelling voor de zwarte stern niet de slaapplaatsfunctie van het IJsselmeer afzonderlijk is vermeld, dit niet betekent dat de slaapplaatsfunctie niet wordt beschermd.
2.8.2. In de toelichting op de instandhoudingsdoelstelling van de zwarte stern staat dat het gebied voor de zwarte stern met name een functie heeft als foerageergebied en als slaapplaats. Slaapplaatsen binnen het gebied zijn vaak tijdelijk vanwege vegetatiesuccessie, zo staat in de toelichting op de instandhoudingsdoelstelling.
2.8.3. Ter zitting heeft de minister gesteld dat is beoogd zowel de foerageer- als de slaapfunctie van het IJsselmeer voor de zwarte stern te beschermen. Volgens de minister dient bij de vergunningverlening op grond van de Nbw 1998 rekening te worden gehouden met de slaapplaatsfunctie, nu deze in de toelichting op de doelstelling staat vermeld. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Nu de slaapplaatsfunctie van het IJsselmeer voor de zwarte stern derhalve wordt beschermd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in de instandhoudingsdoelstelling voor de zwarte stern ten onrechte niet de slaapplaatsfunctie is opgenomen.
2.9. De Vogelbescherming betoogt dat in het aanwijzingsbesluit voor de visetende watervogels, te weten de fuut, het nonnetje, de grote zaagbek, de dwergmeeuw en de zwarte stern, ten onrechte is volstaan met een behouddoelstelling, terwijl deze soorten in een landelijk ongunstige staat van instandhouding verkeren. In dit kader bestrijdt de Vogelbescherming de stelling van de minister dat de mogelijkheden voor verbetering van de kwaliteit van het leefgebied van de soorten mogelijk niet realistisch zijn. Hiertoe voert zij aan dat maatregelen die zijn gericht op het bevorderen van het visbestand in het IJsselmeer kunnen bijdragen aan het herstel van de visetende watervogels. Dat nader onderzoek moet worden verricht naar de mogelijkheden voor herstel van de kwaliteit van het leefgebied is volgens de Vogelbescherming geen reden om te volstaan met een behouddoelstelling. Dit klemt te meer, nu in het IJsselmeer de oorzaak ligt voor de achteruitgang van de landelijke populatie visetende watervogels, aldus de Vogelbescherming.
2.9.1. De minister stelt zich in het bestreden besluit en het Doelendocument op het standpunt dat voor de viseters fuut, nonnetje, grote zaagbek, dwergmeeuw en zwarte stern, die in een ongunstige staat van instandhouding verkeren, terecht vooralsnog geen herstelopgave op landelijk niveau is geformuleerd en dus ook op gebiedsniveau met een behouddoelstelling kan worden volstaan. Eerst wordt onderzocht wat de mogelijkheden voor verbetering van de kwaliteit van het leefgebied zijn. Afhankelijk daarvan wordt bezien of zowel op het niveau van de landelijke doelen als op het niveau van de gebiedsdoelen een herstelopgave wordt geformuleerd. Volgens de minister blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2011 in zaak nr.
201002616/1/R2(aanwijzingsbesluit Markermeer en IJmeer) (www.raadvanstate.nl) dat voor de visetende watervogels mag worden volstaan met een behouddoelstelling.
2.9.2. De Vogelrichtlijn verplicht de lidstaten tot het nemen van alle nodige maatregelen, waaronder de aanwijzing van speciale beschermingszones, om de populatie van de beschermde vogelsoorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen. De lidstaten moeten maatregelen nemen om voor deze vogels een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden, in stand te houden of te herstellen en een voldoende omvang ervan te beschermen.
In het Doelendocument staat vermeld dat de belangrijkste oorzaak voor de verandering van de draagkracht van de leefgebieden voor de visetende watervogels is gelegen in de afname van spiering in het IJsselmeer. Mogelijkheden voor verbetering van de kwaliteit van deze leefgebieden moeten worden gezocht binnen de Natura 2000-gebieden IJsselmeer en Markermeer & IJmeer, zo volgt uit het Doelendocument. De Afdeling leidt hieruit af dat een verbeteropgave voor het gebied IJsselmeer onmisbaar is voor het bereiken van een landelijk gunstige staat van instandhouding. Daarbij komt dat niet op voorhand vaststaat dat redelijkerwijs geen maatregelen kunnen worden getroffen voor de verbetering van de staat van instandhouding van de visetende watervogels. Gelet op deze omstandigheden heeft de minister in het licht van de verplichtingen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn niet in afwachting van nader onderzoek naar mogelijke maatregelen mogen volstaan met het opnemen van een behouddoelstelling voor de visetende watervogels in het aanwijzingsbesluit. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het kader van de vergunningverlening op grond van de Nbw 1998 voor de beoordeling of significante effecten zijn te verwachten, onder meer rekening dient te worden gehouden met de in het aanwijzingsbesluit opgenomen instandhoudingsdoelstellingen voor de desbetreffende vogelsoorten. Een behouddoelstelling biedt derhalve minder bescherming voor de aangewezen vogels dan een verbeterdoelstelling.
Voor zover de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat in de uitspraak over de aanwijzing van het Markermeer en het IJmeer als Natura 2000 gebied grond kan worden gevonden voor een ander oordeel, wordt overwogen dat die uitspraak uitsluitend ziet op de vraag of de minister had moeten afzien van het vaststellen van een instandhoudingsdoelstelling. In de uitspraak over de aanwijzing van het Markermeer en het IJmeer heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, overwogen dat in dat geval de omstandigheid dat voor de visetende watervogels een dalende trend is waargenomen niet maakt dat de minister zelfs had moeten afzien van een behouddoelstelling. Uit die uitspraak kan derhalve niet worden afgeleid dat de minister in de onderhavige zaak heeft mogen volstaan met het formuleren van een behouddoelstelling voor de visetende watervogels, laat staan dat dit ook in andere gevallen zou mogen.
Gelet op het vorenstaande heeft de minister in het bestreden besluit niet in afwachting van nader onderzoek mogen volstaan met het formuleren van een behouddoelstelling voor de fuut, het nonnetje, de grote zaagbek, de dwergmeeuw en de zwarte stern. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van Wieringermeer
2.10. Wieringermeer betoogt dat de haven Oude Zeug ten onrechte binnen de begrenzing van het aanwijzingsbesluit valt. Hiertoe voert Wieringermeer aan dat andere havens buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied zijn gehouden. Voorts stelt hij dat exclavering van de haven Oude Zeug de instandhoudingsdoelstellingen voor overwinterende eendensoorten, in het bijzonder de duikeenden, niet in gevaar brengt.
2.10.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het water van de haven Oude Zeug uit water bestaat dat tot het leefgebied van de beschermde vogels behoort.
2.10.2. Het gebied IJsselmeer is reeds bij besluit van 24 maart 2000 als Vogelrichtlijngebied aangewezen. Het onderhavige besluit strekt mede tot wijziging van het besluit van 24 maart 2000. De haven Oude Zeug maakte reeds deel uit van het in 2000 aangewezen Vogelrichtlijngebied. In het bestreden besluit wordt de aanwijzing van het Vogelrichtlijngebied op dit punt niet gewijzigd. Wieringermeer heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de Afdeling tot het oordeel komt dat de minister in afwijking van de eerdere aanwijzing ter uitvoering van de Vogelrichtlijn de grens van het gebied in zoverre diende te wijzigen.
Conclusie
2.11. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.9.2 geeft hetgeen de Vogelbescherming heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover in de daarvan deel uitmakende Nota van toelichting een behouddoelstelling is opgenomen voor de fuut, het nonnetje, de grote zaagbek, de dwergmeeuw en de zwarte stern, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de Vogelbescherming is in zoverre gegrond, Het bestreden besluit dient, voor zover het de voornoemde instandhoudingsdoelstellingen betreft, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De Afdeling ziet aanleiding om ter bescherming van de fuut, het nonnetje, de grote zaagbek, de dwergmeeuw en de zwarte stern, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de hierna volgende voorlopige voorziening te treffen.
Het beroep van de Vogelbescherming is voor het overige en de beroepen van [appellant sub 1], Nijefurd, [appellant sub 3] en anderen, voor zover ontvankelijk, en Wieringermeer zijn in zijn geheel ongegrond.
Proceskosten
2.12. Ten aanzien van het beroep van de Vogelbescherming is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de overige beroepen bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der [appellant sub 3 C]in:
I. verklaart het beroep van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en [appellant sub 3 C] en [appellant sub 3 D], handelend onder de naam [maatschap B] niet-ontvankelijk, voor zover het geen betrekking heeft op het habitattype meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150);
II. verklaart het beroep van de vereniging Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 23 december 2009, kenmerk PDN/2009-072, voor zover dat betrekking heeft op de doelstelling tot behoud omvang en kwaliteit van het leefgebied voor de fuut, het nonnetje, de grote zaagbek, de dwergmeeuw en de zwarte stern;
IV. draagt de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en bekend te maken;
V. treft de voorlopige voorziening dat de onder III. genoemde instandhoudingsdoelstellingen herleven;
VI. bepaalt dat de onder V opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het moment van inwerkingtreding van het door de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie nieuw te nemen besluit;
VII. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd, [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B], handelend onder de naam [maatschap A], vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en [appellant sub 3 C] en [appellant sub 3 D], handelend onder de naam [maatschap B], voor zover ontvankelijk, en het college van burgemeester en wethouders van Wieringermeer geheel en het beroep van de vereniging Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels voor het overige ongegrond;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan de vereniging Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011
12-683.