ECLI:NL:RVS:2011:BU7894

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110075/2/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake tracébesluit wegverbreding A2 ’s-Hertogenbosch - Eindhoven

Op 6 juni 2011 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu het tracébesluit voor de verbreding van de A2 tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven vastgesteld, krachtens artikel 15 van de Tracéwet. Dit besluit werd op 16 augustus 2011 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1] en de Stichting Overlast A2 Vught en omstreken beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij op 26 september 2011 verzochten om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de verzoeken op 11 november 2011 behandeld. De voorzitter oordeelde dat het tracébesluit niet in strijd is met de Tracéwet en dat de minister niet verplicht was om een nieuw ontwerptracébesluit ter inzage te leggen. De voorzitter concludeerde dat de minister de betrokkenen op een voldoende wijze op de hoogte heeft gesteld van de hogere waarden die voortvloeien uit het akoestisch onderzoek. De Stichting betoogde dat de Crisis- en herstelwet in strijd is met Europese richtlijnen, maar de voorzitter oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt stelde dat het tracébesluit niet in strijd is met de mer-richtlijn. De voorzitter concludeerde dat de minister voldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieven en dat de keuze voor de verbreding van de A2 gerechtvaardigd is. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het tracébesluit. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

201110075/2/R4.
Datum uitspraak: 9 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te Vught,
2. de stichting Stichting Overlast A2 Vught en omstreken, gevestigd te Vught,
en
de minister van Infrastructuur en milieu en de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2011 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, het tracébesluit wegverbreding A2 ’s-Hertogenbosch - Eindhoven (hierna: tracébesluit) vastgesteld. Dit besluit is op 16 augustus 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2011, en de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2011, heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2011, heeft de Stichting de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 11 november 2011, waar [verzoeker sub 1] in persoon, de Stichting, vertegenwoordigd door mr. dr. L. Bier, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te ’s-Gravenhage, drs. J.A.M.J. Baltis, ing. R. Cellissen, drs. H.R.M. van Essen, mr. M.D. van Gils, ir. S.L.M. den Held, ir. B. Kroos - Den Daas, ing. A.J.W.M. de Kruijf, A.H.A. Lucas, drs. Ing. M.A.W.B. van der Vlies, ing. P. van Vliet, ing. H.J. van ’t Wout, ir. H.R. Zweers, allen werkzaam voor het ministerie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn door de minister nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Het bestreden tracébesluit
2.2. Het tracébesluit voorziet in de verbreding van de A2 tussen de aansluiting Veghel en knooppunt Ekkersweijer en de verbreding van de A58 tussen knooppunt Ekkersweijer en de aansluiting Ekkersrijt.
Procedure
2.3. [verzoeker sub 1] betoogt dat hem ten onrechte de mogelijkheid is ontnomen om zienswijzen in te dienen alvorens beroep in te stellen.
2.3.1. De minister heeft, voor zover hier van belang, aanleiding gezien om het tracébesluit ten opzichte van het ontwerptracébesluit te wijzigen door het geluidscherm tussen km 122,885 en km 123,252 in zijn geheel te verhogen. Dit gedeelte bevindt zich ten hoogte van de woning van [verzoeker sub 1].
Een dergelijke wijziging in het tracébesluit ten opzichte van het ontwerptracébesluit betekent niet dat een nieuw ontwerptracébesluit moest worden vastgesteld en ter inzage gelegd. Noch de op de voorbereiding van het besluit van toepassing zijnde afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht noch enige andere rechtsregel of -beginsel verplicht de minister ertoe om opnieuw een ontwerptracébesluit ter inzage te leggen wanneer het voornemen bestaat om bij het nemen van het besluit gedeeltelijk van het ontwerp af te wijken.
2.3.2. Voor zover [verzoeker sub 1] - kort weergegeven - ter zitting heeft bepleit om op een andere wijzen invulling te geven aan het besluitvormingsproces dan thans in de Tracéwet en de Algemene wet bestuursrecht is voorzien, overweegt de voorzitter dat dit betoog, wat daar verder ook van zij, geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de gevolgde wettelijke procedure en het tracébesluit.
2.4. Het betoog van de Stichting dat in het kennisgeving omtrent het tracébesluit niet is aangegeven dat een verzoek om een voorlopige voorziening kan worden gevraagd aan de voorzitter van de Afdeling leidt niet tot het oordeel dat de rechtmatigheid aan het besluit komt te ontvallen, nu geen wettelijke verplichting bestaat tot het doen van een dergelijke mededeling bij de bekendmaking van het besluit.
2.5. De Stichting betoogt dat niet aan het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van de Tracéwet is voldaan, nu het ontwerptracébesluit niet aan de in het tweede artikellid onder a en b genoemde betrokkene is verzonden.
2.5.1. De minister heeft aan betrokkene een brief verzonden met daarin de uit het akoestisch onderzoek voortvloeiende hogere waarden op grond van de Wet geluidhinder. Tevens heeft hij in deze brief onder meer een verwijzing opgenomen naar de vindplaats waar de stukken digitaal kunnen worden geraadpleegd.
2.5.2. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Tracéwet zendt de minister het ontwerptracébesluit, indien het hogere waarden bevat voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting in zones ingevolge de artikelen 87e tot en met 87i of 106d tot en met 106h van de Wet geluidhinder, voorts aan:
a. de gebruikers van de woningen of de woonwagenstandplaatsen, het bevoegd gezag van scholen en de directies van ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen waarvoor een hogere waarde wordt bepaald;
b. de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen indien het betrekking heeft op scholen.
Ingevolge het vierde artikellid kan de minister in afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, indien de omvang van het ontwerptracébesluit daartoe aanleiding geeft, volstaan met eenieder van de in het tweede lid, onder a, bedoelde personen de strekking van het ontwerptracébesluit mee te delen en de onderdelen van het ontwerptracébesluit die voor betrokkene redelijkerwijs van belang zijn, toe te zenden.
2.5.3. De voorzitter ziet voorshands, gelet op het bepaalde in artikel 12, vierde lid, van de Tracéwet, geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de betrokkenen op een zodanig gebrekkige wijze kennis heeft gegeven van de vastgestelde hogere waarden dat daarin een aanleiding moet worden gevonden om het tracébesluit te schorsen of een voorlopige voorziening te treffen.
Crisis- en herstelwet
2.6. De Stichting betoogt dat de Crisis- en herstelwet in strijd is met artikel 10bis van de Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de mer-richtlijn) en artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.6.1. Het tracébesluit is een besluit waarop de bepalingen van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van degene die zich daarop beroept.
2.6.2. Artikel 10bis van de mer-richtlijn bepaalt - kort weergegeven en voor zover hier van belang - dat leden van het betrokken publiek, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtstelsel, in beroep kunnen gaan bij een rechtbank om de rechtmatigheid van enig besluit, vallend onder de bepalingen betreffende inspraak van het publiek van de richtlijn aan te vechten.
De artikelen 5 tot en met 10 van de mer-richtlijn bevatten onder meer bepalingen betreffende de inspraak. Ingevolge artikel 4, eerst lid, voor zover hier van belang, zijn de in bijlage I genoemde projecten onderworpen aan deze bepalingen. In bijlage I is, na wijziging van de mer-richtlijn bij richtlijn 97/11/EG, onder meer de aanleg van een verbreding van de weg genoemd. De aanleg van de weg waarop het tracébesluit ziet, is dus een project waarop de bepalingen betreffende inspraak van toepassing zijn, zodat ingevolge artikel 10bis van de mer-richtlijn de rechtmatigheid van het tracébesluit bij de rechter moet kunnen worden aangevochten. Daarom moet de vraag worden beantwoord of de in de artikelen 1.9 van de Crisis- en herstelwet gegeven procesregel met deze verplichting in strijd zijn.
2.6.3. Voor zover de Stichting verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 2011 in zaak C-115/09, (www.eur-lex.europa.eu), overweegt de voorzitter dat het arrest betrekking heeft op de toegang tot de rechter van een milieuorganisatie en verband houdt met de in Duitsland geldende ontvankelijkheidsregeling, waarbij een ontvankelijkheidsvoorwaarde wordt toegepast dat een inbreuk op een recht moet zijn gemaakt. In Nederland geldt als ontvankelijkheidsvereiste niet de gestelde inbreuk op een recht, maar de aanwezigheid van een voldoende belang in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof overweegt in rechtsoverweging 37 evenwel dat artikel 10 bis, eerste alinea, van de Mer-richtlijn bepaalt dat enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van dit artikel het voorwerp moet kunnen zijn van een beroep bij een rechter om de materiële of formele rechtmatigheid ervan aan te vechten, zonder enige beperking van de middelen die ter ondersteuning van zulk een beroep kunnen worden aangevoerd.
De procedure leent zich er echter niet voor om vast te stellen wat de strekking van dit gedeelte van de overweging van het Hof moet zijn en welke consequenties hieraan moeten worden verbonden. Dit geldt eveneens voor de vraag of artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet zich verdraagt met artikel 6 van het EVRM. Hiertoe bestaat ook geen noodzaak, omdat vooralsnog niet is gebleken van gronden waarop het tracébesluit moet worden vernietigd, zodat de vraag of een geschonden geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel strekt ter bescherming van degene die zich er op beroept, niet aan de orde is.
SMB-richtlijn
2.7. De Stichting betoogt onder verwijzing naar het ter zake geldende recht van de Europese Unie dat voor het nemen van het tracébesluit een milieubeoordeling voor een plan (hierna: een plan-mer) had moeten worden gemaakt met name nu voor dit project een passende beoordeling ingevolge artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 moet worden uitgevoerd.
2.7.1. In de mer-richtlijn en in Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (hierna: de SMB-richtlijn) zijn bepalingen opgenomen over het maken van respectievelijk een milieu-effectrapport voor het nemen van een besluit (hierna: een besluit-mer) en een plan-mer. In het nationale recht zijn in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer regels gesteld over het plan- en besluit-mer.
2.7.2. Bij de voorbereiding van het tracébesluit is een besluit-mer gemaakt.
2.7.3. Krachtens artikel 7.2, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer zijn in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 categorieën plannen en besluiten aangewezen waarvoor een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Met betrekking tot hoofdwegen is als plan waarbij een plan-mer moet worden gemaakt aangewezen: een structuurvisie, bedoeld in artikel 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening. Als besluit waarbij een besluit-mer moet worden gemaakt is aangewezen: de vaststelling van het tracé krachtens de Tracéwet. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat het tracébesluit krachtens de Wet milieubeheer is aangewezen als een besluit bij de voorbereiding waarvan een besluit-mer moet worden gemaakt, en niet als een plan bij de voorbereiding waarvan een plan-mer moet worden gemaakt. De Wet milieubeheer verplicht niet tot het maken van een plan-mer bij de voorbereiding van het tracébesluit.
2.7.4. De SMB-richtlijn heeft ingevolge artikel 3, tweede lid, betrekking op - kort weergegeven en voor zover hier van belang - plannen die een kader vormen voor de toekenning van vergunningen voor projecten die in de bijlagen I en II bij de mer-richtlijn zijn genoemd.
Het tracébesluit is een vergunning voor een concreet project - de verbreding van de A2 - als bedoeld in bijlage I bij de mer-richtlijn (bijlage I, 7.c: de verbreding van autosnelwegen en autowegen). Een vergunning voor een concreet project is uit de aard der zaak geen plan dat een kader vormt voor het verlenen van zo'n vergunning. Het tracébesluit is dus geen plan in de zin van de SMB-richtlijn. In het midden gelaten of rechtstreeks aan de bepalingen van deze richtlijn kan worden getoetst, volgt uit deze richtlijn naar het oordeel van de voorzitter dan ook evenmin een verplichting, ook indien voor het project een passende beoordeling ingevolge artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 dient te worden gemaakt, om bij de voorbereiding van het tracébesluit een plan-mer te maken, zodat geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Tracékeuze en alternatieven
2.8. In de toelichting op het tracébesluit is vermeld dat tot 2020 het verkeer in de regio sterk groeit. Dit leidt tot een toename van congestie en verslechtering van de doorstroming. De afgelopen jaren zijn meerdere plannen uitgewerkt om deze verkeersproblematiek tegen te gaan. De A50 tussen Oss en Eindhoven en de A59 tussen Oss en ’s-Hertogenbosch zijn omgebouwd tot autosnelweg. De ombouw van de A2 rond ’s-Hertogenbosch en de A2/A67 rond Eindhoven, beide naar 4x2 rijstroken, zijn in 2010 gereed gekomen. De A2 tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven vormt een belangrijke schakel binnen dit geheel. Filevorming op dit wegvak zorgt voor grote problemen voor zowel de regio ’s-Hertogenbosch -Eindhoven als voor de A2 in groter verband. De filevorming tussen ‘s-Hertogenbosch en Eindhoven ontstaat door te grote intensiteiten op het wegvak zelf, maar ook door de toegenomen hoeveelheid verkeer als gevolg van de capaciteitsuitbreidingen op de aangrenzende wegvakken.
Dit verkeersprobleem is onbetwist.
2.9. De Stichting betoogt dat in het opgestelde milieu-effectrapport onvoldoende alternatieven zijn beschreven. Daartoe wijst de Stichting als alternatief op de mogelijkheid om ten oosten van ’s-Hertogenbosch en Eindhoven de N279 tot een volwaardig alternatief voor de verbreding van de A2 op te waarderen .
2.9.1. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 15 september 2010 in zaak nr.
200904401/1/M2heeft overwogen, vergt de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Bij deze afweging, waarbij ook de voor- en nadelen van alternatieven dienen te worden betrokken, heeft de minister beoordelingsvrijheid. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De rechter kan slechts concluderen dat de door de minister te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.9.2. De minister heeft het opwaarderen van de N279 bezien. Uit een gevoeligheidsanalyse die de minister in het kader van de MER heeft uitgevoerd, blijkt zijns inziens dat de verbreding van de N279 tussen ‘s-Hertogenbosch en Veghel de A2 tussen ‘s-Hertogenbosch en Eindhoven niet ontlast. Ondanks dat bij realisatie van een hoogwaardige verbinding tussen ‘s-Hertogenbosch en de A67 (via de N279 en de A50) een deel van het verkeer dat gebruik maakt van de A2 verschuift naar de N279 en A50, blijft voor een grote meerderheid van het verkeer de A2 tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven de meest aantrekkelijke verbinding. De oorzaak daarvan is met name gelegen volgens de minister in het feit dat een belangrijk deel van het verkeer herkomst of bestemming Eindhoven en de westelijk daarvan gelegen werklocaties heeft. Voorts heeft het niet de voorkeur om het verkeer van het hoofdwegennet naar het onderliggend wegennet te verplaatsen, aldus de minister.
2.9.3. Voor het aantasten van de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor de in het tracébesluit voorziene uitbreiding van de bestaande weginfrastructuur is onvoldoende dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert. In aanmerking genomen de weerlegging van de minister van de in beschouwing genomen alternatieven, ziet de voorzitter in hetgeen de Stichting daarover heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieven. Evenmin bestaat aanleiding voor de conclusie dat de minister niet in redelijkheid de voorkeur heeft mogen geven aan de in het tracébesluit voorziene uitbreiding van de bestaande weginfrastructuur boven dit alternatief. In zoverre bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Gebiedsbescherming: Natura 2000-gebieden
2.10. Ingevolge artikel 15, tiende lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang en kort weergegeven, is artikel 19j, eerste tot en met derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een tracébesluit, indien de handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft, gelet op de instandhoudingdoelstellingen voor het betrokken gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Nbw 1998 kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 19j, van de Nbw 1998 - voor zover hier van belang en kort weergegeven - houdt de minister bij het nemen van tracébesluit dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, rekening met de gevolgen die het tracébesluit kan hebben voor het gebied.
Ingevolge artikel 19j, tweede lid, samen met artikel 15, tiende lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang en kort weergegeven, dient voor een tracébesluit dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied een passende beoordeling van de gevolgen voor het desbetreffende gebied te worden gemaakt.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het tracébesluit wordt vanwege de mogelijke negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van het habitattype Blauwgraslanden als mitigerende maatregel genomen, het verbeteren van de hydrologische situatie binnen het deelgebied Vlijmens Ven, waarmee uitbreiding van dit habitattype binnen dit gebied mogelijk wordt gemaakt. De wijze van uitvoering van deze maatregel is nader beschreven in het hiervoor opgestelde stikstofmitigatieplan.
2.10.1. De Stichting betoogt dat de artikel 6 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) op onjuiste wijze is geïmplementeerd in artikel 15, tiende lid, van de Tracéwet, omdat volgens dat artikellid slechts de afzonderlijke gevolgen van het voorgenomen project worden beoordeeld en niet de gevolgen in combinatie met andere plannen of projecten. Reeds als gevolg daarvan zijn de voortoets en de passende beoordeling onvolledig uitgevoerd. Daarnaast is in de passende beoordeling niet inzichtelijk gemaakt welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij de beoordeling van de stikstofdepositie. Evenmin wordt in voldoende mate onderkend wat de hydrologische effecten zijn van de verbreding van de A2, waaronder de verdiepte aanleg van de weg bij Vught, op de in de Natura 2000-gebieden aanwezige en voor verzuring en verdroging gevoelige habitattypen. Voorts betoogt de Stichting dat de maatregelen die getroffen zullen worden compenserende in plaats van mitigerende maatregelen zijn. Derhalve mochten deze maatregelen niet bij de passende beoordeling worden betrokken, aldus de Stichting.
2.10.2. Met de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet is ingevolge artikel 15, tiende lid, van de Tracéwet artikel 19j, eerste tot en met het derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 van overeenkomstige toepassing. De voorzitter ziet naar zijn voorlopig oordeel in het betoog van de Stichting geen grond voor het oordeel artikel 15, tiende lid, van de Tracéwet leidt tot een beperking van de werking van het bepaalde in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 en daarmee dat artikel 6 van de Habitatrichtlijn op deze wijze op onjuiste wijze is geïmplementeerd in de nationale regelgeving. In zoverre is er evenmin aanleiding voor het oordeel dat reeds hierom de voortoets en de passende beoordeling onvolledig zijn.
2.10.3. In de nabijheid van het tracé liggen twee zogenoemde Natura 2000-gebieden. Omdat op grond van de voortoets - in bijlage 5 van deze toets weergegeven uiteenzetting van de gehanteerde methodiek bij de berekening van de stikstofbelasting op omliggende Natura 2000-gebieden en de daarbij gehanteerde uitgangspunten, niet kon worden uitgesloten dat het tracébesluit geen significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden ‘Vlijmens Ven’, ‘Moerputten & Bossche Broek' is een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998, opgesteld voor het project.
Per gebied is in de passende beoordeling onderzoek uitgevoerd naar de (mogelijke) effecten van een verhoogde uitstoot van stikstofoxiden op de instandhoudingsdoelstellingen van kwalificerende habitattypen en aangewezen habitatrichtlijnsoorten van deze Natura 2000-gebieden. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport ‘Natuurbeschermingswet 1998 Deel B: Passende Beoordeling effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek’ van DHV B.V. en Bureau Waardenburg.
De verbreding van de A2, inclusief de autonome ontwikkeling, leidt volgens de passende beoordeling tot een (tijdelijke) geringe toename van stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek die voor de natuurlijke kenmerken van het gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van Blauwgraslanden, negatief zijn. Gezien de kwetsbaarheid van Blauwgraslanden door het gering areaal en achteruitgang van kwaliteit zijn significant negatieve gevolgen niet uit te sluiten. Door het treffen van natuurvoorzieningen in de vorm van hydrologische maatregelen en de verwerving van 100 hectare land voor de aanleg van de Blauwgraslanden worden volgens de passende beoordeling de nadelige effecten op de bestaande Blauwgraslanden ondervangen.
In de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat de aanleg van het tracébesluit inclusief de daarin begrepen natuurvoorzieningen niet leidt tot significante effecten op de Natura 2000-gebieden. Het tracé staat de mogelijkheid van het behoud van het Natura 2000-gebied (dat wil zeggen met inachtneming van de instandhoudingsdoelstellingen voor Blauwgraslanden) niet in de weg. Evenmin is er sprake van enig nadelig effect op de natuurwaarden waarvoor het gebied is aangewezen.
2.10.4. In het betoog van de Stichting staan centraal de vragen of aan de passende beoordeling de juiste uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd en of de in artikel 6, tweede lid, van het tracébesluit weergegeven natuurvoorzieningen voor Blauwgraslanden als mitigerende maatregelen bij de beoordeling of sprake is van enig nadelig effect op de desbetreffende natuurwaarde mochten worden betrokken. De Voorzitter overweegt dat de onderhavige procedure zich niet leent voor een diepgaand onderzoek naar het antwoord op deze vragen. De Stichting heeft voor deze vragen echter niet zodanige gegevens naar voren gebracht, dat de voorzitter daarin een aanleiding moet zien om een voorlopige voorziening te treffen.
Flora- en faunawet
2.11. Wat betreft de stelling van de Stichting dat niet is beoordeeld of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet kan worden verkregen vanwege de kap van bomen die deel uitmaken van de laanstructuur tussen Boxtel en Vught en daarmee de aantasting van het foerageergebied van vleermuizen, overweegt de voorzitter dat de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komen in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Ter zitting heeft de minister uiteengezet dat, anders de Stichting vooronderstelt, geen monumentale bomen die als verblijfplaats dienen voor vleermuizen worden gekapt en daarmee het foerageergebied niet wordt aangetast. Voorshands ziet de Voorzitter in hetgeen die Stichting stelt geen grond voor het oordeel dat moet worden betwijfeld dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Luchtkwaliteit
2.12. De Stichting betoogt onder meer dat de minister bij het beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit vanwege het tracé niet zonder meer mocht aansluiten bij het NSL. Dit omdat de grenswaarden voor de daggemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) vanaf 11 juni 2011 gelden, aldus de Stichting.
2.12.1. In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn de in de richtlijn gestelde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes en stikstofdioxide opgenomen.
Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, stelt de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu) met betrekking tot de in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat is gericht op het bereiken van die grenswaarde.
Ingevolge het vijfde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, worden in het programma geen besluiten opgenomen indien het aannemelijk is dat deze besluiten een overschrijding of verdere overschrijding van een geldende grenswaarde tot gevolg hebben op het tijdstip waarop, met toepassing van uitstel als bedoeld in artikel 22 van de richtlijn 2008/50/EG, aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide moet worden voldaan.
Ingevolge het twaalfde lid, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen die het aangaat, na een daartoe strekkende melding aan de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu), een of meer in het programma genoemde of beschreven maatregelen, ontwikkelingen of besluiten wijzigen of vervangen, of een of meer maatregelen, ontwikkelingen of besluiten aan het programma toevoegen, indien bij de betreffende melding aannemelijk wordt gemaakt dat die gewijzigde, vervangende of nieuwe maatregelen, ontwikkelingen of besluiten per saldo passen binnen of in elk geval niet in strijd zijn met het programma.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder d, - voor zover thans van belang - kan een tracébesluit dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dit besluit betrekking heeft op een ontwikkeling die is genoemd in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.
Ingevolge het derde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, vindt wanneer artikel 5.16, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor de in bijlage 2 opgenomen.
2.12.2. Op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer is reeds voor het nemen van het tracébesluit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL) vastgesteld.
2.13. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer is van toepassing wanneer, voor zover hier van belang, aan een van de volgende twee criteria wordt voldaan: hetzij de ontwikkeling is genoemd in het NSL, hetzij de ontwikkeling past binnen of is in elk geval niet in strijd met het NSL.
Het project A2 ‘s-Hertogenbosch - Eindhoven waarop het tracébesluit ziet is als ontwikkeling genoemd in het NSL, zodat aan het eerstgenoemde criterium is voldaan. Reeds gelet hierop is artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing.
2.14. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 april 2011 in zaak nr.
201008134/1/M2geoordeeld dat de hiervoor vermelde bepalingen, op grond waarvan voor een in het NSL opgenomen project geen afzonderlijke toetsing aan de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde - aan de richtlijn ontleende - grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide plaatsvindt, niet in strijd zijn met de richtlijn omdat, ingevolge de richtlijn en gezien de toepassing van artikel 22 van die richtlijn, de grenswaarden voor de daggemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) vanaf 11 juni 2011 gelden. Tevens heeft de Afdeling geoordeeld dat de bepalingen over het NSL in titel 5.2 van de Wet milieubeheer gericht zijn op het bereiken van de grenswaarden en evenmin in strijd zijn met artikel 22 van de richtlijn op grond waarvan door middel van een luchtkwaliteitsplan moet worden aangetoond hoe na de periode van uitstel aan de grenswaarden kan worden voldaan.
De voorzitter ziet vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de minister ten tijde van het nemen van het tracébesluit niet mocht aansluiten bij het NSL. Ook in hetgeen de Stichting met betrekking tot het NSL overigens heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in afwachting van de uitspraak van de Afdeling de door de Stichting gevraagde voorlopige voorziening niet mag uitblijven.
Verkeerveiligheid
2.15. Voor zover de Stichting betoogt dat het ontbreken van een vluchtstrook ter hoogte van Vught over een aaneengesloten lengte van 900 meter leidt tot een verkeersonveilige situatie, overweegt de voorzitter dat in de notitie verkeersveiligheid van 20 mei 2011 de verkeersveiligheid is onderzocht van onder meer het traject tussen de aansluiting Vught en de aansluiting ’s-Hertogenbosch - Centrum (km 121.500 - km 122.400), in verband met het vervallen van de vluchtstrook. De voorzitter ziet in hetgeen de stichting betoogt voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat hetgeen in de desbetreffende notitie is weergegeven over de veiligheid onjuist is. De Stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in artikel 3 van het tracébesluit weergegeven pakket aan maatregelen voldoende is om na de wegverbreding te komen tot een veiligheidsniveau dat vergelijkbaar is met de bestaande situatie.
De voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Geluid
2.16. De Stichting betoogt over het aspect geluid onder meer dat de minister ten onrechte Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (hierna: Richtlijn 2002/49/EG) niet bij het nemen van het tracébesluit heeft betrokken.
2.16.1. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 juli 2010, zaak met nr.
200902071/1/M2wordt een tracébesluit niet genomen ter uitvoering van Richtlijn 2002/49/EG en speelt deze bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het tracébesluit geen rol.
De voorzitter ziet in hetgeen de Stichting over het aspect geluid naar voren heeft gebracht geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.17. [verzoeker sub 1] voert aan dat ter hoogte van zijn woning het bestaande geluidscherm ten onrechte wordt opgehoogd met 1 meter, omdat daardoor het woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast. Hij stelt voor de verhoging van het scherm ter hoogte van zijn woning afhankelijk te stellen van de akoestische effecten van de verhoging van het scherm tot aan zijn perceel. Daartoe dienen metingen in plaats van berekeningen te worden verricht.
2.17.1. Het aan het tracébesluit ten grondslag liggende akoestisch onderzoek is uitgevoerd met toepassing van Standaardrekenmethode II. Dit is in overeenstemming met de in het Reken- en meetvoorschrift 2006 over de bepaling van de geluidbelasting gestelde regels.
Het vaststellen van de geluidbelasting door middel van een meting ten behoeve van het nemen van een tracébesluit is niet mogelijk, omdat de daarbij te betrekken toekomstige situatie uit de aard der zaak alleen kan worden beoordeeld aan de hand van een rekenmodel.
De voorzitter ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting in zoverre geen aanleiding om aan de juistheid van het akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het door DHV B.V. opgestelde Hoofdrapport van mei 2011 en de daarbij behorende bijlagenrapporten, te twijfelen.
[verzoeker sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister met toepassing van het maatregel- en schermcriterium niet op goede gronden heeft kunnen kiezen voor deze in het tracébesluit vastgestelde maatregel.
Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting zal het tracébesluit voor [verzoeker sub 1] in zoverre een verandering van het uitzicht meebrengen. Deze hinder is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, echter niet zodanig dat de minister het tracébesluit na afweging van de betrokken belangen in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
De voorzitter ziet in het voorgaande geen aanleiding in zoverre een voorlopige voorziening te treffen.
Conclusie
2.18. Gezien het voorgaande geeft hetgeen [verzoeker sub 1] en de Stichting hebben aangevoerd de voorzitter geen aanleiding om er ernstig rekening mee te houden dat het tracébesluit niet kon worden vastgesteld. Gelet daarop ziet hij aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Proceskosten
2.19. .Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011
375.