201009630/1/R2.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting Stichting Werkgroep voor Milieuzorg Apeldoorn (hierna: SWMA), gevestigd te Apeldoorn,
2. de stichting Stichting tot behoud natuurwaarden Konijnenkamp, Engelanderenk en Spelderholt, gevestigd te Beekbergen, gemeente Apeldoorn, en anderen (hierna: SBNE en anderen),
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 23 september 2009, no. 2009-006110, heeft het college een vergunning onder voorschriften verleend als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor onder meer het verplaatsen van manege Riant van Bruggelerweg 4 te Beekbergen naar Spelderholt te Beekbergen in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Veluwe (hierna: het Natura 2000-gebied).
Bij besluit van 27 augustus 2010, no. 2009-006110, heeft het college de door SWMA en SBNE en anderen hiertegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het college de vergunning gedeeltelijk heeft herroepen, en voor het overige de bezwaren ongegrond heeft verklaard. Bij besluit van dezelfde datum, no. 2009-006110, heeft het college de vergunning met een gewijzigde motivering verleend.
Tegen dit besluit hebben SWMA bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2010, en SBNE en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 juli 2011 heeft het college medegedeeld niet langer artikel 19kd van de Nbw 1998 aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen.
[belanghebbende] en SBNE en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2011, waar SWMA, vertegenwoordigd door mr. ing. J. Weppelman en C. Kamermans, SBNE en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.J. Schut en mr. drs. M. van der Weele Ra, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie, ir. C.A. Borggreve en ir. A. Fopma, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Bij het besluit op bezwaar van 27 augustus 2010 heeft het college een vergunning verleend aan [belanghebbende] voor het verplaatsen van Manege Riant van Bruggelerweg 4 te Beekbergen naar Spelderholt te Beekbergen. Voorts zijn de sloop van een deel van de panden behorende bij het voormalige Instituut voor Pluimveeonderzoek, de bouw van een manege, stallen en 33 woningen op het terrein van het voormalige Instituut voor Pluimveeonderzoek, alsmede de bouw van 4 woningen op een deel van de oude locatie vergund. Voorts is de vergunning verleend ten behoeve van het verplaatsen van de jaarlijkse evenementen (6 eendaagse evenementen en 1 meerdaags evenement) en het omzetten van een aantal landbouwpercelen naar natuur door Stichting Geldersch Landschap.
2.2. Anders dan het college meent, betreft de brief van 18 juli 2011 geen besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college heeft hiermee uitsluitend een andere motivering aan het besluit van 27 augustus 2010 ten grondslag gelegd zonder dat daarbij de vergunningverlening is gewijzigd. Derhalve is de brief van 18 juli 2011 als zodanig niet op rechtsgevolg gericht. De Afdeling beschouwt deze brief van 18 juli 2011 dan ook als een nadere motivering van het besluit van 27 augustus 2010.
2.3. SWMA en SBNE en anderen betogen dat het college bij het nemen van het besluit op bezwaar ten onrechte de vergunning heeft gewijzigd in die zin dat de hoofdactiviteit is gewijzigd van manege in een handelsstal alsmede dat de leeftijd van de te houden paarden nader is gespecificeerd. Nu dit geen wijziging betreft naar aanleiding van de ingediende bezwaren en het voorts een essentiële wijziging betreft in de exploitatie, heeft de heroverweging volgens hen niet meer op grondslag van hun bezwaren plaatsgevonden en dient het besluit op bezwaar te worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. Volgens SBNE en anderen heeft het college de bezwaarmakers ten onrechte niet op de hoogte gesteld van de wijziging en zijn zij ten onrechte niet gehoord.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 september 2002 in zaak nr.
200200649/1volgt uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt. De bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld.
In geval dat hangende bezwaar sprake is van een wijziging van de oorspronkelijke aanvraag is van belang dat deze wijziging niet zodanig ingrijpend mag zijn dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde project kan worden gesproken. In dat geval dient een nieuwe aanvraag te worden gedaan.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat bij het besluit op bezwaar sprake is van een zodanige wijziging dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde project kan worden gesproken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de wijziging een nadere specificatie betreft van de exploitatie waarbij het totaal aantal paarden ongewijzigd blijft. De conclusie is dan ook dat het besluit van 27 augustus 2010 een besluit op bezwaar betreft en geen nieuw primair besluit. Dit betoog faalt.
2.3.2. Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen besluit van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Voor zover SBNE en anderen betogen dat ten onrechte geen gelegenheid is geboden om op grond van artikel 7:9 van de Awb over voorgenoemde wijziging te worden gehoord, wordt overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door SBNE en anderen bedoelde nadere precisering van de aanvraag in dit geval geen feit of omstandigheid is die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kan zijn als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Overigens wijst de Afdeling erop dat alle bezwaarmakers op de hoogte zijn gebracht van de door [belanghebbende] bij e-mail van 2 juli 2010 aangebrachte wijziging in de vergunningaanvraag, waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld hierover een zienswijze naar voren te brengen.
2.3.3. Voor zover SBNE en anderen betogen dat zij ten onrechte niet zijn gehoord naar aanleiding van de brief van 18 juli 2010 en deze in een dermate laat stadium van de procedure is ingebracht dat het voor hen redelijkerwijs niet mogelijk was hierop adequaat te reageren, wordt overwogen dat SBNE en anderen zich in een door hen nader ingediend stuk alsmede ter zitting hebben uitgelaten over deze brief. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat SBNE en anderen op dit punt in hun belangen zijn geschaad.
2.4. Het in beroep aangevoerde geeft echter aanleiding het volgende te overwegen. In het besluit van 27 augustus 2010 heeft het college de gevolgen van de verplaatsing van de manege voor de ammoniakdepositie berekend. Het college heeft in de berekeningen de ammoniakdepositie vanwege het voormalige Instituut voor Pluimveeonderzoek en de nertsenhouderij afgezet tegen de ammoniakdepositie vanwege de manege, en geconcludeerd dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie. Om die reden behoefden volgens het college de gevolgen ten aanzien van de ammoniakdepositie gelet op het bepaalde in artikel 19kd van de Nbw 1998 niet in de beoordeling te worden betrokken. In de brief van 18 juli 2011 heeft het college evenwel opnieuw de gevolgen van het project voor de ammoniakdepositie onderzocht. Daarbij is het college, anders dan in het besluit van 27 augustus 2010, uitgegaan van de gevolgen voor de ammoniakdepositie vanwege de verplaatsing van de manege zonder hierbij de depositie vanwege het voormalige Instituut voor pluimveeonderzoek en de nertsenhouderij te betrekken. Volgens het college leidt het project op zichzelf bezien tot een toename van de ammoniakdepositie, zodat het college in de brief van 18 juli 2011 niet langer toepassing heeft gegeven aan artikel 19kd van de Nbw 1998.
Nu het college zich in de brief van 18 juli 2011 op het standpunt heeft gesteld dat met het project op zichzelf bezien sprake is van een toename van de ammoniakdepositie ziet de Afdeling aanleiding te oordelen dat het college aan het besluit van 27 augustus 2010 ten onrechte artikel 19kd van de Nbw 1998 ten grondslag heeft gelegd. Het besluit van 27 augustus 2010 ontbeert gelet hierop een deugdelijke motivering en berust evenmin op een zorgvuldige voorbereiding.
2.4.1. De beroepen van SWMA en SBNE en anderen zijn gegrond. Het besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
De Afdeling ziet aanleiding om te onderzoeken of in het licht van de brief van 18 juli 2011 de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
2.5. Het gebied Veluwe is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn).
De Veluwe is verder aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn). Bij beschikking van 7 december 2004 is dit gebied geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Daarnaast was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor het gebied "Veluwe" het ontwerpbesluit tot aanwijzing als Natura 2000-gebied in procedure gebracht.
2.6. Ingevolge artikel 1, onder n, van de Nbw 1998 wordt onder Natura 2000-gebied verstaan:
1°. gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid,
2°. gebied dat voorlopig is aangewezen als bedoeld in artikel 12, derde lid, of
3°. gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, voor zover van belang, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
2.7. SBNE en anderen betogen dat in de aan de vergunningverlening ten grondslag gelegde natuurtoets van Arcadis ten onrechte niet is onderzocht wat de gevolgen van de verplaatsing van de manege in samenhang met de door Riant te houden evenementen zijn op het aangrenzende Natura 2000-gebied.
2.7.1. Voor de vraag of de effecten van de verplaatsing van de manege en de te houden evenementen in samenhang dienen te worden bezien is allereerst van belang de vraag of voornoemde activiteiten als één project kunnen worden aangemerkt. Zowel de vergunningaanvraag als de vergunning zien zowel op het verplaatsen van de jaarlijkse evenementen als op de verplaatsing van de manege. De Afdeling is van oordeel dat de verplaatsing van de manege en de jaarlijkse evenementen zodanig met elkaar zijn verbonden dat deze als één project voor de beoordeling van de vergunningplicht krachtens de Nbw 1998 dienen te worden aangemerkt. Gelet hierop dient te worden bezien of de verplaatsing van de manege en de jaarlijks georganiseerde evenementen, als zijnde één project, gezien de instandhoudingsdoelstellingen die zijn geformuleerd voor het Natura 2000-gebied, zou kunnen leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ten behoeve van het project is door Arcadis onderzoek verricht naar de effecten op het Natura 2000-gebied. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de "Natuurtoets verplaatsing manege Riant naar locatie Spelderholt" van 2 maart 2009 (hierna: de natuurtoets). In de natuurtoets zijn de effecten vanwege de verplaatsing van de manege en de door Riant jaarlijks georganiseerde evenementen onderzocht.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat het project in zijn totaliteit is beschouwd, zodat alle effecten ervan in samenhang zijn bezien.
De Afdeling ziet gelet op dit betoog van het college, in aanmerking genomen hetgeen SBNE en anderen op dit punt naar voren hebben gebracht, geen aanleiding voor het oordeel dat het college de effecten van de verplaatsing van de manege niet in samenhang met de jaarlijks te houden evenementen heeft onderzocht.
2.8. SBNE en anderen betogen dat ten onrechte de cumulatieve effecten met activiteiten op het aangrenzende Parc Spelderholt niet zijn onderzocht, zodat niet is uitgesloten dat sprake is van significant negatieve effecten op het Natura 2000-gebied. Omdat de activiteiten en bijbehorende bebouwing op Parc Spelderholt thans volop in ontwikkeling zijn, is volgens SBNE en anderen voorts niet vast te stellen welke effecten dit zal hebben op het Natura 2000-gebied.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat de effecten vanwege het project in samenhang bezien met de voorgenomen activiteiten op Parc Spelderholt zullen leiden tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied.
2.8.2. Met betrekking tot de andere activiteiten dan de studentenwoningen is ter zitting gesteld dat deze sinds 2002 plaatsvinden. Niet is gebleken dat deze stelling onjuist is. In verband hiermee acht de Afdeling het standpunt van het college dat de effecten van deze activiteiten reeds zijn verdisconteerd in de omgeving niet onredelijk. Gelet hierop heeft het college op goede gronden kunnen afzien van een onderzoek naar de cumulatieve effecten in verband met deze activiteiten.
Ten aanzien van de geplande studentenwoningen vermeldt de natuurtoets dat deze een potentiële bron van extra geluid en licht zijn maar dat deze toename zeer beperkt is nu het gaat om een gering aantal wooneenheden voor studenten met een lichamelijke of verstandelijke beperking. Deze studenten zijn, aldus de natuurtoets, thans grotendeels ook al overdag in het gebied aanwezig. Door middel van dit complex wordt hen een overnachtingsmogelijkheid geboden. Het aantal autobewegingen dat het halen en brengen van de studenten tot doel heeft kan hierdoor wellicht verminderen. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de cumulatieve effecten met de ontwikkelingen op Parc Spelderholt onvoldoende zijn onderzocht.
Wespendief en zwarte specht
2.9. SWMA betoogt dat het project leidt tot significant negatieve effecten voor de wespendief en de zwarte specht. Uit de effectenindicator van het ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (thans: het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) volgt dat de wespendief en de zwarte specht gevoelig zijn voor oppervlakteverlies en zeer gevoelig zijn voor verstoringen door licht en geluid, zo stellen zij. Voorts volgt uit het feit dat de stikstofdepositie op en rond het leefgebied van de wespendief en de zwarte specht in de nieuwe situatie zou afnemen, zoals de raad stelt, niet dat de situatie voor de wespendief en de zwarte specht daarmee sterk verbetert, aldus SWMA. Daartoe wijzen zij erop dat de jonge eikenbossen rondom de huidige manegelocatie, het leefgebied van deze soorten, niet verzuringsgevoelig zijn en dat blijkens genoemde effectenindicator de wespendief en zwarte specht evenmin gevoelig zijn voor verzuring.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van significant negatieve effecten voor de wespendief en de zwarte specht, waarbij het college erop wijst dat deze soorten niet in het projectgebied zelf verblijven zodat uitsluitend sprake kan zijn van externe effecten op deze soorten. Daarvoor geldt, aldus het college, dat voldoende leefgebied dan wel alternatieve locaties aanwezig zullen blijven.
2.9.2. De natuurtoets vermeldt dat de voorgenomen activiteiten geen fysieke gevolgen hebben voor bestaande waarden in het Natura 2000-gebied: ze vinden plaats buiten de begrenzing van het gebied. Habitattypen en leefgebieden van wespendief en zwarte specht worden derhalve niet aangetast, aldus de natuurtoets.
Voorts vermeldt de natuurtoets dat de gevolgen door verstoring door licht en geluid verwaarloosbaar zijn en niet leiden tot een significante aantasting van de kwaliteit van het leefgebied van de kwalificerende soorten wespendief en specht.
Tevens staat in de natuurtoets dat op gebiedsniveau geen sprake lijkt te zijn van significante gevolgen van recreatie voor de wespendief en de zwarte specht. Het is daarom niet aannemelijk dat de relatief zeer geringe toename van bezoekers uit Spelderholt-Zuid significante gevolgen zal hebben voor de kwalificerende soorten wespendief en zwarte specht.
De voor menselijke aanwezigheid gevoelige broedlocaties van beide soorten liggen niet in de nabijheid van Spelderholt, aldus de natuurtoets.
Wat betreft de ammoniakdepositie en de gevolgen voor broedvogels vermeldt de natuurtoets dat het bosgebied rond het studiegebied fungeert als broedgebied voor zwarte specht en wespendief. Wanneer de huidige en de nieuwe situatie worden vergeleken, kan, aldus de natuurtoets, worden geconcludeerd dat in de nieuwe situatie minder bosgebied sterk wordt beïnvloed door stikstofdepositie door de manege. Dit kan worden verklaard doordat in de huidige situatie de manege tegen de grens van het Natura 2000-gebied ligt. In de nieuwe situatie is dit veel minder het geval, zodat de situatie voor de zwarte specht en de wespendief sterk zal verbeteren, zo staat in de natuurtoets.
SWMA heeft niet aannemelijk gemaakt dat de natuurtoets dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont, dat het college de natuurtoets in zoverre niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat significant negatieve effecten voor de wespendief en de zwarte specht zijn uitgesloten.
2.10. SWMA betoogt verder dat het voorkomen van de draaihals onvoldoende is onderzocht omdat pas laat in het seizoen onderzoek is verricht. De draaihals is volgens hen recentelijk nog waargenomen door een omwonende. Het plan zal een sterk negatief effect hebben op deze soort, aldus SWMA.
2.10.1. Door Ecologisch adviesbureau Mulder is in 2006 een veldbiologisch onderzoek verricht in het plangebied. In bijlage 3 bij de natuurtoets zijn de resultaten van dit onderzoek weergegeven. Uit het veldonderzoek blijkt dat de draaihals niet is waargenomen. Ter zitting is van de zijde van het college nader toegelicht dat het plangebied geen geschikte habitat is voor de draaihals vanwege het ontbreken van zandheide in combinatie met dode berkenbomen. In hetgeen SWMA in zoverre naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding aan de juistheid van dit betoog van het college te twijfelen.
2.11. SWMA en SBNE en anderen betogen voorts dat het project leidt tot een toename van de ammoniakdepositie op een aan het projectgebied grenzend perceel droge heide, dat kwalificeert als habitattype H4030. Volgens hen kan niet worden uitgesloten dat het project vanwege de ammoniakdepositie significant negatieve effecten heeft op dit habitattype. Gelet hierop had een passende beoordeling moeten worden opgesteld. Nu dit achterwege is gelaten, is de vergunning ten onrechte verleend, aldus SWMA en SBNE en anderen.
Voorts betogen SWMA en SBNE en anderen dat het project leidt tot significant negatieve effecten op de oude zuurminnende eikenbossen en de zuurminnende beuken-eikenbossen met hulst nabij het projectgebied.
2.11.1. In het ontwerp-aanwijzingsbesluit voor het gebied Veluwe is voor het habitattype droge Europese heide H4030 als doelstelling behoud verspreiding, uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit opgenomen.
Voor de beuken-eikenbossen met hulst is in het ontwerp-aanwijzingsbesluit uitbreiding van oppervlakte en behoud kwaliteit als doelstelling opgenomen.
In het ontwerp-aanwijzingsbesluit is voor de oude zuurminnende eikenbossen als doelstelling oppervlakte-uitbreiding en verbetering van de kwaliteit opgenomen.
2.11.2. Blijkens een memo van Arcadis van 25 februari 2011 is nader onderzoek verricht naar de gevolgen van het project op het nabij gelegen perceel droge heide. Uit het memo volgt dat het project leidt tot een toename van de ammoniakdepositie in het gebied. Nu sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in een situatie waar reeds sprake is van een overschrijding van de kritische depositiewaarde, dient te worden onderzocht of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan, als gevolg waarvan de ammoniakdepositie zal toenemen, significante gevolgen kan hebben voor het Natura 2000-gebied, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, een passende beoordeling dient te worden opgesteld.
In zijn arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (Kokkelvisserij; www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overwogen dat in een passende beoordeling op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. Gelet op dit arrest is de Afdeling van oordeel dat de natuurtoets tezamen met het memo van Arcadis van 25 februari 2011 kan worden aangemerkt als een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f van de Nbw 1998. Hierbij betrekt de Afdeling dat in deze stukken tezamen alle aspecten van het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, zijn geïnventariseerd.
2.11.3. Vervolgens dient te worden bezien of het college op grond van de passende beoordeling zich ervan heeft kunnen verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, in dit geval in het bijzonder gelet op het perceel droge heide, de beuken-eikenbossen met hulst en oude zuurminnende eikenbossen, niet zullen worden aangetast, hetgeen ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, is vereist teneinde over te kunnen gaan tot vergunningverlening. Daarbij mag het college, zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 7 mei 2008 in zaak nr.
200604924/1, de te nemen mitigerende maatregelen, voor zover noodzakelijk, betrekken.
2.11.4. De stelling van het college, in navolging van hetgeen de memo van Arcadis van 25 februari 2011 vermeldt, dat ondanks de omstandigheid dat het heideperceel tot 2004 is blootgesteld aan de ammoniakdepositie vanwege het destijds aanwezige pluimveebedrijf en de nertsenfarm het perceel droge heide zeer goed ontwikkeld is, en de daaraan verbonden conclusie dat gelet hierop aannemelijk is dat dit perceel droge heide niet gevoelig is voor ammoniakdepositie zodat significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten, acht de Afdeling onvoldoende gemotiveerd. Daarbij betrekt de Afdeling dat reeds gedurende een flink aantal jaren het pluimveehouderijbedrijf en de nertsenfarm niet meer in bedrijf zijn en onduidelijk is wat de invloed hiervan is geweest op de kwaliteit van het perceel droge heide.
2.11.5. In de natuurtoets staat dat de ammoniakdepositie op zowel zuurminnend oud eikenbos als beuken-eikenbos met hulst ten opzichte van de huidige situatie enigszins toeneemt. Blijkens de natuurtoets is de ammoniakdepositie vanwege de manege in de nieuwe situatie uitgaande van 70 paarden maximaal 5,2 mol/ha/jr. Voorts staat in de natuurtoets dat de kritische depositiewaarde vanwege de achtergronddepositie reeds wordt overschreden. Omdat de berekende toename van stikstof vanwege de manege ten opzichte van zowel de achtergronddepositie als de kritische depositiewaarde zeer gering is, wordt in de natuurtoets geconcludeerd dat het een niet-significante toename betreft. Zoals hiervoor onder 2.11.2 is overwogen, is evenwel sprake van een toename van de ammoniakdepositie in een situatie waar reeds sprake is van een overschrijding van de kritische depositiewaarde. Derhalve dient op grond van objectieve gegevens te worden uitgesloten dat het plan, als gevolg waarvan de ammoniakdepositie zal toenemen, significante gevolgen kan hebben op het Natura 2000-gebied.
De enkele stelling in de natuurtoets dat de berekende toename van stikstof vanwege de manege ten opzichte van zowel de achtergronddepositie als de kritische depositiewaarde zeer gering is, is hiertoe onvoldoende.
2.11.6. Ten aanzien van de te nemen mitigerende maatregelen staat in het memo van Arcadis van 25 februari 2011 dat indien sprake zal zijn van een meetbare of merkbare verslechtering van het perceel droge heide, maatregelen zullen worden genomen in die zin dat het Geldersch Landschap zal overgaan tot intensivering van het beheer.
Voorts staat in het memo dat er nabij het heideterrein enkele landbouwpercelen liggen waarop in de huidige situatie in de meeste jaren maïs wordt verbouwd. De natuurtoets vermeldt dat het algemeen bekend is dat op maïsakkers relatief veel mest wordt gebruikt. Ondanks het gebruik van mestinjectoren komt bij het bemesten behoorlijk wat ammoniak vrij. De percelen die het dichtst bij het heideterrein liggen zijn in bezit van [belanghebbende] en naar alle waarschijnlijkheid kunnen enkele daarop aansluitende percelen ook worden verworven. Zowel de reeds verworven als de te verwerven percelen zullen in de toekomst worden gebruikt als weidegrond voor de paarden van de manege, zodat er dan veel minder mest zal worden gebruikt dan in de huidige situatie. Doordat het grondgebruik verandert van maïsteelt naar weidegrond zal de hoeveelheid ammoniak afnemen, aldus het memo. In welke mate dit het geval is, is niet bekend en kan volgens het memo ook niet worden berekend. Aangezien de door de manege veroorzaakte toename maximaal 9 mol/ha/jaar bedraagt, mag in redelijkheid worden aangenomen dat deze toename geheel teniet wordt gedaan door het veranderde grondgebruik op deze percelen, zo staat in het memo.
2.11.7. Daargelaten de omstandigheid dat [belanghebbende] de desbetreffende maïspercelen nog niet alle in eigendom heeft verworven en onzeker is of [belanghebbende] deze gronden ook daadwerkelijk in eigendom zal kunnen verkrijgen, heeft de Afdeling uit het memo niet de zekerheid verkregen dat vanwege het omvormen van de landbouwpercelen naar weidegrond sprake zal zijn van een zodanige afname van de ammoniakdepositie dat de toename van de ammoniakdepositie vanwege de manege daarmee teniet zal worden gedaan. Daarbij acht de Afdeling van belang dat ter onderbouwing van deze stelling kwantitatieve gegevens ontbreken. Ook de enkele stelling dat de omvang van de toename van de depositie vanwege de manege verwaarloosbaar is afgezet tegen de verwachte daling van de achtergronddepositie in de komende jaren acht de Afdeling onvoldoende onderbouwd. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast.
2.12. De conclusie is dat hetgeen SWMA en SBNE en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998.
Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van SWMA te worden veroordeeld. Ten aanzien van SBNE en anderen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Werkgroep voor Milieuzorg Apeldoorn en de stichting Stichting tot behoud natuurwaarden Konijnenkamp, Engelanderenk en Spelderholt en anderen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 27 augustus 2010 met kenmerk no. 2009-006110;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de stichting Stichting Werkgroep voor Milieuzorg Apeldoorn in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,11 (zegge: negenendertig euro en elf cent);
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de stichting Stichting Werkgroep voor Milieuzorg Apeldoorn en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de stichting Stichting tot behoud natuurwaarden Konijnenkamp, Engelanderenk en Spelderholt en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011