ECLI:NL:RVS:2011:BU7883

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106281/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor woning op perceel in Castricum

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een groep appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 28 april 2011 het beroep ongegrond verklaarde tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Castricum om een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op een perceel in Castricum. Het college had op 14 september 2006 geweigerd om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, en dit besluit werd later door de rechtbank vernietigd, waarna het college in 2010 alsnog een vergunning verleende. De appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het perceel niet de bestemming 'Eengezinshuizen in open bebouwing met bijbehorende erven' heeft en dat er geen bebouwingsoppervlak is. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan 'De Zanderij' van toepassing is en dat het perceel wel degelijk een woonbestemming heeft. De Raad bevestigt dat de rechtbank correct heeft geoordeeld over de bebouwingsmogelijkheden en de vrijstelling die door het college is verleend. De appellanten hebben geen gegronde redenen aangevoerd om aan te nemen dat het college onterecht heeft gehandeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201106281/1/H1.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E] en [appellant F] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend te Castricum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 april 2011 in zaak nr. 10/1055 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2006 heeft het college geweigerd aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op het adres [locatie] te Castricum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college het door [vergunninghouder] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 maart 2008, verzonden op 12 maart 2008, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2007 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 17 maart 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel.
Bij uitspraak van 28 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door ing. R. van den Haak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord, bijgestaan door mr. J.Chr. Rube, advocaat te Haarlem.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een woning op het perceel met een breedte van 5 m, lengte van 7 m en goothoogte van 3,8 m.
2.2. Vast staat dat het bestemmingsplan "De Zanderij" van toepassing is op het perceel.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder bebouwingsoppervlak verstaan: een op de kaart door bebouwingsgrenzen omgeven oppervlak, binnen hetwelk volgens dit plan bepaalde gebouwen mogen worden gebouwd.
Ingevolge het bepaalde onder i, wordt in deze voorschriften onder bebouwingsgrenzen verstaan de grenslijnen van de bebouwingsoppervlakken, welke door de gebouwen naar de zijde vanwaar de gebouwen hoofdzakelijke toegankelijk zijn (voorgevelbouwgrens) of naar de andere zijde (achtergevelbouwgrens) of zijdelings niet mogen worden overschreden, behoudens overschrijdingen, welke krachtens deze voorschriften zijn of kunnen worden toegestaan.
Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Eengezinshuizen in open bebouwing met bijbehorende erven" aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en tuinen, met dien verstande, dat:
a. als hoofdgebouwen uitsluitend vrijstaande of dubbele eengezinshuizen mogen worden gebouwd;
b. de hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsoppervlakken;
c. de breedte van iedere woning ten minste 6 m zal bedragen;
d. de goothoogte van iedere woning ten minste 5 m en ten hoogste 6 m zal bedragen;
(..)
Ingevolge artikel 16, aanhef en onder e, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor het in geringe mate aanpassen van het plan, hetzij om enig onderdeel van het plan, zoals een bestemmingsgrens of een weg te veranderen, hetzij om ten behoeve van de uitvoering van een bouwplan het bestemmingsplan aan de vorm van het bouwterrein of aan het bouwplan aan te passen, indien blijkt, dat deze verandering of aanpassing in het belang van een juiste verwerkelijking van het plan redelijk gewenst of noodzakelijk is, mits enige afwijking van ondergeschikte aard blijft, zodat de structuur van het plan niet wordt veranderd en de belangen van derden niet worden geschaad.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat op het perceel niet de bestemming "Eengezinshuizen in open bebouwing met bijbehorende erven" rust. Voorts betogen zij dat de rechtbank heeft miskend dat het perceel niet is voorzien van een bebouwingsoppervlak. Daartoe voeren zij aan dat het bebouwingsoppervlak dat op het perceel is ingetekend een kennelijke verschrijving is, onder meer gelet op de voorgeschiedenis van het perceel.
2.3.1. De rechtbank is terecht tot de vaststelling gekomen dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Zanderij" op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen in open bebouwing met bijbehorende erven" rust. De rechtbank heeft daartoe terecht in aanmerking genomen dat het perceel op de plankaart is voorzien van een gele inkleuring die blijkens het renvooi op de plankaart overeenkomt met de bestemming "Eengezinshuizen in open bebouwing met bijbehorende erven". Anders dan [appellant] en anderen betogen, kan uit het ontbreken van de aanduiding "eo", die volgens artikel 3 van de planvoorschriften een afkorting van de bestemming betreft, niet worden afgeleid dat het perceel deze bestemming niet heeft. Geen grond is voorts aanwezig voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het perceel niet is voorzien van een bebouwingsoppervlak, nu dat op de plankaart is aangegeven door middel van een dikke lijn die overeenkomt met zodanige aanduiding in het renvooi op de plankaart. [appellant] en anderen voeren tevergeefs aan dat de voorgeschiedenis van het perceel bij de beoordeling van de aanwezigheid van het bebouwingsoppervlak betrokken moet worden. Het bestemmingsplan legt de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse bindend vast en de plankaart is in zoverre leidend. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hun betoog dat het bepaalde in de planvoorschriften geen ruimte laat voor het realiseren van een woning op het perceel. Daartoe voeren zij aan dat het gelet op de afmetingen van het bouwvlak, zo daar sprake van is, niet mogelijk is om een woning op het perceel te realiseren met inachtneming van artikel 3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.
2.4.1. Zoals hiervoor is overwogen staat vast dat aan het perceel een woonbestemming is toegekend en dat daarop een bebouwingsoppervlak rust. Voorts staat vast dat een woning niet binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsoppervlak kan worden gerealiseerd met inachtneming van de ingevolge artikel 3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften minimaal aan te houden breedte, omdat het bebouwingsoppervlak daarvoor te smal is. Om een woning op het bebouwingsoppervlak te kunnen realiseren moet derhalve vrijstelling van voormeld breedte voorschrift worden verleend. Het college heeft die vrijstelling krachtens artikel 16, aanhef en onder e, van de planvoorschriften verleend. Gelet op de bestemming van het perceel en in aanmerking genomen dat daarop een bebouwingsoppervlak rust, bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 16, aanhef en onder e, daartoe geen ruimte bood. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt.
2.5. Verder betogen [appellant] en anderen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van onjuiste afmetingen van het bebouwingsoppervlak is uitgegaan en dat de beoogde bouw het bebouwingsoppervlak overschrijdt. Daartoe voeren zij aan dat het college bij de beoordeling of het bouwplan binnen het bebouwingsoppervlak is gelegen, ten onrechte is uitgegaan van de buitenkant van de lijn waarmee het bebouwingsoppervlak op de plankaart is aangeduid. Volgens [appellant] en anderen is het bebouwingsoppervlak slechts 3,5 m breed.
2.5.1. Anders dan [appellant] en anderen betogen, volgt uit artikel 1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften niet dat slechts de gronden die liggen binnen de op de plankaart aangegeven lijn, als bebouwingsoppervlak kunnen worden aangemerkt. De grens van het bebouwingsoppervlak wordt blijkens dat artikel gevormd door de bebouwingsgrenzen. Uit de in artikel 1, aanhef en onder i, gegeven omschrijving van laatstgenoemd begrip volgt dat de grenslijnen van het bebouwingsoppervlak niet door gebouwen mogen worden overschreden. Hieruit volgt dat de op de plankaart ingetekende grenslijn van het bebouwingsoppervlak ten volle moet worden meegenomen bij de vaststelling van de oppervlakte van het bebouwingsoppervlak. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 12 mei 2010 in zaak nr.
200905930/1.
Blijkens het besluit van 17 maart 2010 heeft het college vrijstelling van het bestemmingsplan verleend, daar waar het bouwplan niet aan de in artikel 3 van de planvoorschriften voorgeschreven breedte en goothoogte voldoet. Het college is daarbij uitgegaan van een bebouwingsoppervlak met een breedte van 5 m. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat bij meting van het bebouwingsoppervlak op de hiervoor aangegeven wijze de breedte daarvan 5 m bedraagt. Het bouwplan overschrijdt die breedte niet. De rechtbank heeft dat onderkend. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 17 maart 2010 ondeugdelijk is gemotiveerd en niet is voorzien van de vereiste belangenafweging. Daartoe voeren zij aan dat het college zich gedurende 70 jaar op het standpunt heeft gesteld dat geen woning op het perceel is toegestaan.
2.6.1. Het college heeft zich in het besluit van 17 maart 2010, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 3 maart 2008 heeft overwogen, op het standpunt gesteld dat het afwijken van de in de planvoorschriften opgenomen eisen inzake de breedte en de goothoogte, een ondergeschikte afwijking van het bestemmingsplan betreft. Voorts heeft het zich op het standpunt gesteld dat omwonenden daardoor redelijkerwijs niet in hun belangen kunnen worden geraakt nu een smallere en lagere woning mogelijk wordt gemaakt dan voorgeschreven in de planvoorschriften. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat in artikel 3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Zanderij" dat voor de omliggende percelen geldt, voor woningen een minimale breedte van 4,5 m is opgenomen en dat geen toekomstige ontwikkelingen in de omgeving van het perceel zijn voorzien waarmee het verlenen van vrijstelling in strijd zou kunnen zijn.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, behoort de beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen. De rechtbank heeft in de motivering van het college terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Dat het college naar aanleiding van de genoemde uitspraak van 3 maart 2008 zijn standpunt over de bouw van een woning op het perceel heeft gewijzigd, maakt dat niet anders. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011
357-672.