201111412/2/H1.
Datum uitspraak: 5 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Leidschendam, gemeente
Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 september 2011 in zaak nr. 11/3692 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van
Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 22 november 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast de aanwezige caravans, boten en ander materiaal van derden uit de kassen op het perceel [locatie] te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg, (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 november 2011, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door J.P.M. Hooijmans, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van den Driesche en
A.G.M. van den Broek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Niet in geschil is dat het opslaan van caravans, boten en ander materiaal van derden in de kassen op het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2001" dat aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied/kassen" toekent, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Aan het verzoek, dat strekt tot schorsing van de besluiten van 22 november 2010 en van 10 maart 2011 waarbij voormelde last onder dwangsom is opgelegd en gehandhaafd, heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat volgens hem gerede twijfel bestaat of de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure stand zal houden. Daartoe betoogt hij onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat. Volgens [verzoeker] kan voor het gebruik van de kassen voor opslag van goederen en materialen van derden met toepassing van de zogenoemde "toverformule" uit het bestemmingsplan ontheffing worden verleend, nu strikte toepassing van de desbetreffende planvoorschriften leidt tot een beperking van het meest doelmatig gebruik, welke niet door dringende redenen worden gerechtvaardigd.
2.5. Volgens het besluit van 10 maart 2011 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel niet meer ten behoeve van glastuinbouw gebruikt kan worden.
2.6. Beantwoording van de vraag die partijen verdeeld houdt, of met toepassing van de zogenoemde "toverformule" voor het gebruik van de kassen op het perceel ten behoeve van opslag van goederen en materialen voor derden ontheffing kan worden verleend, leent zich minder voor een beoordeling in het kader van deze voorlopige voorzieningsprocedure en dient in de bodemprocedure te geschieden. De voorzitter ziet dan ook af van een inhoudelijke behandeling van de desbetreffende beroepsgronden van [verzoeker] vooruitlopend op de behandeling door de Afdeling. Ten aanzien van de vraag of in afwachting daarvan aanleiding bestaat tot het treffen van de voorlopige voorziening, zoals door [verzoeker] verzocht, overweegt de voorzitter als volgt.
2.7. Ter zitting heeft het college gesteld belang te hebben bij het beëindigen van het gebruik van de kassen voor de opslag van goederen en materialen voor derden, omdat dit niet strookt met zijn toekomstig beleid voor het gebied waarin het perceel is gelegen. Het college heeft te kennen gegeven voornemens te zijn dit gebied te herstructureren om daar een hoogwaardig glastuinbouwgebied te realiseren. Om het gebied te ontsluiten zal daarbij voorzien worden in een nieuwe verbindingsweg. Het college heeft in dit verband verwezen naar het in ontwerp zijnde bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2011", dat, zo heeft het ter zitting te kennen gegeven, naar verwachting eind 2012 zal worden vastgesteld.
[verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat volgens de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan dat plan niet ziet op het gebied waarin het perceel is gelegen, te weten het glastuinbouwconcentratiegebied Stompwijk. Alvorens voor dit gebied een herziening van het bestemmingsplan in ontwerp kan worden gebracht, dienen eerst diverse onderzoeken, onder meer naar de maatschappelijke en economische haalbaarheid daarvan, te worden afgerond, zo is volgens [verzoeker] in de toelichting vermeld. Ook ziet het ontwerpbestemmingsplan niet op ontsluiting van het perceel, aldus [verzoeker].
Onder deze omstandigheden, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, bij het formuleren van het toekomstig beleid voor het gebied waarin het perceel is gelegen, onevenredig wordt benadeeld met het voorzetten van het gebruik van de kassen ten behoeve van opslag in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure. Gelet hierop, en de belangen van [verzoeker] in aanmerking genomen, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 10 maart 2011, kenmerk 535429/565655, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 22 november 2010, kenmerk 519881;
II. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2011