201103697/1/H1.
Datum uitspraak: 30 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sint-Oedenrode, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Greenplan B.V., gevestigd te Son en Breugel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 februari 2011 in zaak nr. 10/47 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.
Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het college aan [appellant] reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een sanitairgebouw op het perceel [locatie] te Sint-Oedenrode (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 december 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [belanghebbende A], [belanghebbende B] en de Vereniging voor Natuurbehoud & Milieubeheer in Midden- en Noord-Oost Brabant "Het groene hart" (hierna: Het groende hart) daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, dat besluit herroepen en alsnog geweigerd aan [appellant] reguliere bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een sanitairgebouw op het perceel.
Bij uitspraak van 25 februari 2011, verzonden op 28 februari 2011, heeft de rechtbank het door Greenplan B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en Greenplan B.V. bij brief, bij de
Raad van State ingekomen op 29 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en Greenplan B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2011, waar Greenplan B.V., vertegenwoordigd door [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.A.M. van Kollenburg-van Linder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [belanghebbende A] verschenen.
2.1. [appellant] en GreenPlan B.V. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte [belanghebbende A], [belanghebbende B] en Het groene hart als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft aangemerkt bij het besluit van 19 januari 2009.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.2. Nu [belanghebbende A] en [belanghebbende B] woonachtig zijn op het perceel dat grenst aan dat waarop het sanitairgebouw is voorzien, heeft de rechtbank hen terecht als belanghebbenden bij het besluit van 19 januari 2009 aangemerkt. Voorts is ter zitting gebleken dat Het groene hart over statuten beschikt met een doelomschrijving en de daartoe te verrichten feitelijke werkzaamheden. Daaruit volgt niet dat Het groene hart niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.2. Het reeds gerealiseerde bouwplan voorziet in een sanitairgebouw ten behoeve van een landschapscamping op het perceel.
2.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en / of abiotische waarden - alca - ". Tevens heeft een gedeelte van het perceel de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - ".
Een landschapscamping is op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan. Om dit evenwel mogelijk te maken heeft het college bij besluit van 7 oktober 2008 aan Greenplan B.V. vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend ten behoeve van het realiseren van een landschapscamping, overeenkomstig de bij dat besluit behorende ruimtelijke onderbouwing van 16 augustus 2007. Dit vrijstellingsbesluit voorziet mede in het plaatsen van sanitaire ruimte (bij kampeerplaatsen). Blijkens voormelde ruimtelijke onderbouwing wordt voor de sanitaire voorziening een maximale nokhoogte van 4,00 m gehanteerd.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de planvoorschriften wordt, voor zover thans van belang, de nokhoogte van gebouwen gemeten van het hoogste punt van het gebouw tot aan het gemiddelde maaiveldpeil van het aangrenzende afgewerkte terrein.
2.5. [appellant] en Greenplan B.V. betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de bouwvergunning alsnog moest worden geweigerd. Daartoe voeren zij aan dat het aangrenzende afgewerkte terrein, na ophoging hiervan met één m, dient te worden aangemerkt als het gemiddelde maaiveldpeil. Zij verwijzen daarbij naar de uitspraken van de Afdeling van 29 februari 2000 in zaak nr. 199901639/1, van 2 juni 2004 in zaak nr. 200307051/1, van 17 mei 2006 in zaak nr. 200506806/1 en van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200709151/1 (www.raadvanstate.nl). De nokhoogte van het sanitairgebouw, gemeten van het hoogste punt tot aan dit gemiddelde maaiveldpeil, bedraagt vier m, zodat de maximale nokhoogte als bedoeld in het vrijstellingsbesluit van 7 oktober 2008 niet wordt overschreden, aldus [appellant] en Greenplan B.V.
2.5.1. Niet in geschil is dat [appellant] ter plaatse van het sanitairgebouw een ophoging heeft gerealiseerd van ongeveer één m. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij ophoging van het bouwterrein geen sprake meer is van een afgewerkt terrein, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de planvoorschriften.
Uitgaande van het aangrenzende afgewerkte terrein voor ophoging, ligt het gemiddelde maaiveldpeil in ieder geval één m lager dan bepaald op de bouwtekening behorend bij de bij besluit van 19 januari 2009 verleende bouwvergunning. Gelet hierop is, gemeten volgens het bepaalde in artikel 2, vierde lid, van de planvoorschriften, de nokhoogte van het sanitairgebouw vijf m, zodat het bouwplan de door het vrijstellingsbesluit maximaal toegelaten nokhoogte overschrijdt. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt gesteld heeft dat het bouwplan niet past binnen het verleende vrijstellingsbesluit van 7 oktober 2008 en het verzoek om bouwvergunning terecht alsnog geweigerd.
De stelling van [appellant] en Greenplan B.V. dat de kunstmatige ophoging noodzakelijk is in verband met de archeologische waarden van de eerdlaag, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel, nu de vaststelling van het peil een kwestie van feitelijke aard betreft.
De door [appellant] en Greenplan B.V. aangehaalde uitspraken leiden evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat, anders dan in onderhavige zaak, in deze uitspraken niet aan de orde is of een kunstmatige verhoging van het maaiveldpeil al dan niet moet worden gerekend tot de gemiddelde maaiveldhoogte van het aansluitende afgewerkte terrein.
Ten aanzien van de stelling van [appellant] en Greenplan B.V. dat een gemiddelde hoogte van het maaiveld van het perceel niet kan worden berekend, nu de gronden van het perceel aan de voorzijde ruim één m lager liggen dan de gronden bij het sanitairgebouw en de gronden elders weer hoger liggen, wordt overwogen dat bij een geaccidenteerd terrein voor de vaststelling van het peil gebruik wordt gemaakt van verschillende meetpunten. Kunstmatige verhogingen van het terrein, al dan niet om het terrein bouwrijp te maken, zijn op de vaststelling van het peil, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet van invloed.
Voor zover [appellant] en Greenplan B.V. stellen dat zij de werkzaamheden overeenkomstig de bouwtekeningen hebben uitgevoerd, leidt dit niet tot het daarmee beoogde doel, nu de weigering bouwvergunning te verlenen ter toetsing voorligt en niet de feitelijke uitvoering daarvan.
2.6. Het betoog van [appellant] en Greenplan B.V. dat de rechtbank heeft miskend dat geen gemotiveerd bezwaar is gemaakt met betrekking tot de vaststelling van het gemiddelde maaiveldpeil, zodat het college bij besluit van 22 december 2009 niet op de grondslag van het bezwaar heeft beslist, kan, wat daar ook van zij, niet leiden tot het daarmee beoogde doel, nu ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het besluit van 19 januari 2009 dient plaats te vinden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011