ECLI:NL:RVS:2011:BU7096

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101205/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering huurtoeslag door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de Belastingdienst heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de erven van [wederpartij] ten bedrage van € 500,00. De zaak betreft de terugvordering van huurtoeslag over het berekeningsjaar 2006, vastgesteld bij besluit van 14 november 2007. De Belastingdienst heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en dat er geen verzoek om schadevergoeding was ingediend door [wederpartij]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Belastingdienst de bezwaarschriften van [wederpartij] niet correct had behandeld, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn op 18 november 2007 was aangevangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 oktober 2011 behandeld en geconcludeerd dat de Belastingdienst niet in zijn recht staat. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Belastingdienst is verplicht om griffierecht te betalen. De zaak benadrukt het belang van een correcte behandeling van bezwaarschriften en de gevolgen van termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

201101205/1/H2.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2010 in zaak nr. 09/3672 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2007 heeft de Belastingdienst de tegemoetkoming huurtoeslag over het berekeningsjaar 2006 voor [wederpartij] vastgesteld en een onverschuldigd betaald bedrag teruggevorderd.
Bij besluit van 18 juli 2008 heeft de Belastingdienst een als zodanig aangemerkt verzoek van [wederpartij] om bij de bepaling van haar draagkracht, voor het betreft het toekennen van huurtoeslag, een inkomensbestanddeel van het toetsingsinkomen van 2006 buiten beschouwing te laten afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de erven van [wederpartij] ten bedrage van € 500,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2011.
[gemachtigde] heeft namens de erven van [wederpartij] een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2011, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck en drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het toetsingsinkomen: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag, blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir voor zover het betreft het toekennen van huurtoeslag, op verzoek een aantal nader genoemde bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing.
2.2. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Belastingdienst voert aan dat de stukken van het dossier geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat [wederpartij] om schadevergoeding heeft verzocht en dat de rechtbank daarom buiten de grenzen van het geding is getreden.
2.2.1. In de als beroepschriften aan te merken brieven van 9 augustus 2009 en 28 december 2009 is uitvoerig geklaagd dat de beslissing op het bezwaarschrift langer dan één jaar op zich heeft laten wachten en is betoogd dat de Belastingdienst het bezwaar reeds vanwege de termijnoverschrijding gegrond had moeten verklaren.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008, nr. 200703206/1 (www.raadvanstate.nl), moet een beroepsgrond over de duur van de procedure met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht aldus worden opgevat dat wordt betoogd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is geschonden. Volgens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft [wederpartij] bevestigd dat de klacht inderdaad als zodanig moet worden aangemerkt.
Zoals voorts volgt uit voormelde uitspraak, moet in een klacht dat de redelijke termijn is geschonden, een verzoek om vergoeding van de door de beweerde schending geleden schade worden geacht besloten te liggen. De rechtbank heeft de klacht terecht als zodanig aangemerkt.
Het betoog faalt derhalve.
2.3. De Belastingdienst betoogt voorts dat de rechtbank haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om verweer te voeren ter zake van het verzoek om schadevergoeding en dat derhalve sprake is van schending van de eisen van de goede procesorde en het recht op een eerlijk proces.
2.3.1. De Belastingdienst heeft schriftelijk kunnen reageren op de klacht over de duur van de procedure, hetgeen zij in het verweerschrift ook heeft gedaan. Voorts heeft de Belastingdienst ter zitting van de rechtbank mondeling kunnen reageren op het betoog dat de redelijke termijn is geschonden. In de procedure zijn aldus geen gegevens betrokken waarop de Belastingdienst niet heeft kunnen reageren.
Het betoog faalt.
2.4. De Belastingdienst betoogt voorts subsidiair dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn is geschonden. De Belastingdienst voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van [wederpartij] van 18 november 2007 niet moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 14 november 2007, maar als verzoek, als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag. Eerst na de afwijzing van dat verzoek heeft [wederpartij] bij brief van 29 juli 2008, bij de Belastingdienst ingekomen op 30 juli 2008, bezwaar gemaakt, waarna volgens de Belastingdienst de redelijke termijn een aanvang nam.
2.4.1. [wederpartij] heeft bij brief van 18 november 2007 bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Belastingdienst van 14 november 2007, waarbij de tegemoetkoming huurtoeslag over het berekeningsjaar 2006 voor [wederpartij] is vastgesteld en een onverschuldigd betaald bedrag is teruggevorderd.
[wederpartij] heeft in die brief een beroep gedaan op de hardheidsclausule en gesteld dat bij de bepaling van haar draagkracht een deel van het toetsingsinkomen buiten beschouwing moet worden gelaten. De Belastingdienst had die brief, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, als bezwaarschrift moeten aanmerken en als zodanig in behandeling moeten nemen. Uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit de verplichting voort naar aanleiding van een ingediend bezwaar het primaire besluit te heroverwegen. Die heroverweging in bezwaar brengt met zich dat moet worden bezien of de daarin vervatte stelling dat een deel van het toetsingsinkomen buiten beschouwing moet blijven, aanleiding geeft voor herziening van het primaire besluit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de redelijke termijn aldus op 18 november 2007 een aanvang nam en dat ten tijde van de aangevallen uitspraak de redelijke termijn was geschonden.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011
344.