201105107/1/H2.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Buurtplatform Randwyck, gevestigd te Maastricht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 maart 2011 in zaak nr. 09/1013 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Bij besluit van 5 september 2007 heeft het college aan Servatius Ontwikkeling BV een velvergunning verleend met herplant- en verplantverplichting in verband met de bouw van de zogenoemde Campus Maastricht (hierna: de campus).
Bij besluit van 28 november 2007 heeft het college het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 mei 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2011, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hardy, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.M. Vortsterman-Rompelberg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Servatius Ontwikkeling BV, vertegenwoordigd door mr. P.A. Kok, advocaat te Woerden, bijgestaan door drs. R. Marx, gehoord.
2.1. Het ter zitting gehouden betoog van Servatius Ontwikkeling BV, dat de vereniging niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt, kan niet worden gevolgd. Bij haar uitspraak van 24 juni 2009 in zaaknr.
200807294/1/H2heeft de Afdeling in de eerdere procedure over het besluit op bezwaar tegen de verleende velvergunning geoordeeld dat de vereniging bij dat besluit belanghebbende is in de bedoelde zin. Die uitspraak is onherroepelijk. Servatius heeft niet om herziening van die uitspraak gevraagd. De rechtbank diende deze uitspraak bij de aangevallen uitspraak in acht te nemen.
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening Maastricht 2000 (hierna: de verordening) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, moet de vergunning worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene, die krachtens zakelijk recht, of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid, gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, kan het college de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- waarden van recreatie en leefbaarheid.
2.3. De vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat de bomen waarvoor een velvergunning is verleend daadwerkelijk zijn gekapt dan wel verplant. Zij wijst erop dat het college ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat drie bomen waarvoor vergunning was verleend, niet zijn gekapt. Verder voert zij aan dat een groot aantal bomen niet is verplant maar illegaal gekapt.
2.3.1. Dit betoog - wat daar ook van zij - kan niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. Te dezen is uitsluitend in geschil of het college de gevraagde velvergunning kon verlenen. De wijze waarop daaraan feitelijk uitvoering is gegeven staat niet ter beoordeling. Het staat de vereniging vrij het college te verzoeken ter zake handhavend op te treden.
2.4. De vereniging betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat ten aanzien van de bomen waarvoor velvergunning is verleend geen sprake is van een van de in artikel 5 van de verordening genoemde waarden, heeft miskend dat die waarden door het college zijn onderkend en hebben geleid tot het verbinden van een verplantplicht aan de vergunning. Volgens haar hadden die waarden tot het weigeren van de vergunning moeten leiden. In dat verband heeft zij er voorts op gewezen dat het verplaatsen van met name oudere bomen wat de levensvatbaarheid betreft grote risico’s meebrengt. Zij verwijst daarvoor naar het rapport van Alterra van 7 november 2007.
2.4.1. Dit betoog berust op onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft uitsluitend ten aanzien van de te verplanten bomen vastgesteld dat de verplichting daartoe is opgelegd in het kader van natuur- en milieuwaarden en niet ten aanzien van de overige 207 bomen waarvoor de vergunning is verleend. Niet valt dan ook staande te houden dat de rechtbank aan deze waarden van de te verplanten bomen is voorbij gegaan. Aangezien voorts uit het door de vereniging aangehaalde rapport van Alterra naar voren komt dat verplaatsing van de oudere bomen, mits met de juiste techniek uitgevoerd, mogelijk is, en het college voldoende heeft toegelicht dat die techniek, anders dan in het rapport van Alterra wordt verondersteld, financieel haalbaar is, heeft de rechtbank terecht in dat rapport geen aanleiding gezien het besluit op bezwaar te vernietigen.
2.5. De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de velvergunning heeft kunnen verlenen. Zij voert aan dat de vergunning is verleend ten behoeve van de bouw van de campus en dat is vastgesteld dat een aantal bomen buiten het bouwterrein van de campus stonden. Verder voert zij aan dat een aantal bomen aan de Oeslingerbaan moet wijken vanwege ter plaatse aanwezige leidingen, terwijl zij heeft aangetoond dat die leidingen daar niet liggen.
2.5.1. In zijn verweerschrift naar aanleiding van het hoger beroep heeft het college nader toegelicht dat weliswaar juist is dat een aantal bomen buiten het bouwterrein van de Campus stonden, maar dat deze voor een goede uitvoering van de werkzaamheden verwijderd moesten worden. Verder heeft het college in het verweerschrift vermeld dat de bedoelde leidingen op tekening BV 114, de bomeninventaris, staan aangegeven. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de buiten het bouwterrein aanwezige bomen ondanks de werkzaamheden gespaard konden blijven. De onjuistheid van de genoemde tekening op het punt van de leidingen heeft de vereniging evenmin aannemelijk gemaakt. Het betoog kan dan ook niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.6. Het betoog van de vereniging dat de rechtbank heeft miskend dat niet van alle eigenaren van de grond waarop zich de te kappen bomen bevonden de voor het vellen ervan vereiste toestemming is verkregen, treft evenmin doel. Gebleken is dat de vereniging doelt op het perceel dat eigendom is van de Staat der Nederlanden waarop zich één boom bevond die niet vergunningplichtig is. Dat dit feitelijk onjuist is heeft de vereniging niet aannemelijk gemaakt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011