201009138/1/H4.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Bemmel, gemeente Lingewaard,
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
verweerder.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het vliegen met op afstand bestuurbare modelvliegtoestellen op het perceel Kattenlegerse Pad ongenummerd te Bemmel. Dit besluit is op 12 augustus 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door ing. P. de Boer, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Radio Modelvliegvereniging Nimbus, vertegenwoordigd door mr. R.A. van Huussen, advocaat te Veenendaal, en door [vergunninghouder] en [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. [appellanten] hebben binnen de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genoemde termijn van tien dagen voor de zitting en ter zitting nadere stukken overgelegd. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling heeft het indienen van deze stukken daarom niet toegestaan.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, vóór 1 april 2011 bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. Bij besluiten die op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, worden dergelijke beslissingen voor de toepassing van artikel 6:13 niet langer als besluitonderdelen aangemerkt (zie de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr.
201006983/1/M2).
2.3.1. [appellanten] hebben geen zienswijze naar voren gebracht over visuele hinder. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat dit hun redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep is, voor zover dit betrekking heeft op visuele hinder, niet-ontvankelijk.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellanten] voeren aan dat de door het college gestelde geluidgrenswaarden onvoldoende bescherming bieden.
2.5.1. In vergunningvoorschrift 2.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door het in de inrichting aanwezige modeltoestel, evenals door de in de inrichting verrichte werkzaamheden ter plaatse van de woningen aan het Kattenleger 19 en Kattenleger 17, niet meer mag bedragen dan 45 dB(A) gedurende de dagperiode (07.00-19.00), gemeten op 1,5 meter hoogte, en 40 dB(A) gedurende de avondperiode (19.00-23.00), gemeten op 5 meter hoogte.
In voorschrift 2.2 is bepaald dat onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1 het maximale geluidniveau (LAmax), voor zover dit het gevolg is van het in de inrichting aanwezige modeltoestel, evenals van de in de inrichting verrichte werkzaamheden ter plaatse van de beoordelingspunten genoemd in voorschrift 2.1, niet groter mag zijn dan 55 dB(A) gedurende de dagperiode (07.00-19.00), gemeten op 1,5 meter hoogte, en 50 dB(A) gedurende de avondperiode (19.00-23.00), gemeten op 5 meter hoogte.
2.5.2. Het college heeft in het bestreden besluit bij de beoordeling van het aspect geluid de Nota Geluidsbeleid en de Nota Bedrijven en Geluid van de gemeente Lingewaard tot uitgangspunt genomen. De Nota Bedrijven en Geluid bevat een beleidskader voor de beoordeling van het geluidaspect bij onder meer milieuvergunningverlening.
In paragraaf 2.1 van de Nota Bedrijven en Geluid zijn verschillende gebiedstyperingen genoemd met bijbehorende ambitiewaarden en bovengrenzen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Op een bij de Nota Bedrijven en Geluid behorende kaart is weergegeven welke gebiedstyperingen in Bemmel van toepassing zijn. Aan het gebied waarin de inrichting en de woningen van [appellanten] zijn gelegen, is de gebiedstypering buitengebied/recreatiefunctie gegeven, waarvoor als bovengrens een waarde van 45 dB(A) etmaalwaarde geldt. De in voorschrift 2.1 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gestelde grenswaarden van 45 en 40 dB(A) in onderscheidenlijk de dag- en avondperiode zijn hiermee in overeenstemming. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college met deze waarden buiten de grenzen van de hem toekomende beoordelingsvrijheid is getreden.
Met betrekking tot maximale geluidniveaus bevat paragraaf 2.2 van de Nota Bedrijven en Geluid de aanbeveling deze te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vastgestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift 2.2 voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden van 55 en 50 dB(A) in onderscheidenlijk de dag- en avondperiode zijn in overeenstemming met paragraaf 2.2 van de Nota Bedrijven en Geluid. Ook in zoverre bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college buiten de grenzen van de hem toekomende beoordelingsvrijheid is getreden.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden een toereikende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellanten] voeren aan dat de tijden waarbinnen gevlogen mag worden te ruim zijn.
2.6.1. In de bijlagen bij het aanvraagformulier, die deel uitmaken van de verleende vergunning, is vermeld dat niet in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur) wordt gevlogen. Daarnaast mag ingevolge voorschrift 6.2 niet voor zonsopgang en na zonsondergang worden gevlogen. [appellanten] hebben geen concrete argumenten aangevoerd waarom deze vliegtijden te ruim zouden zijn. De beroepsgrond faalt.
2.7. [appellanten] voeren aan dat in het bestreden besluit en het akoestisch rapport van 18 december 2009 onvoldoende rekening is gehouden met het irritante karakter van het geluid van de modelvliegtoestellen. Zij achten een toeslag van slechts 5 dB(A) vanwege dit karakter irreëel.
2.7.1. In voorschrift 2.3 is, voor zover van belang, bepaald dat de controle op, of berekening van de in de voorschriften 2.1 en 2.2 vastgelegde geluidniveaus, moet geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999 (hierna: de Handleiding). Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.
2.7.2. In het bestreden besluit is, in overeenstemming met de Nota Bedrijven en Geluid, aangesloten bij de Handleiding, die een toeslag van 5 dB(A) voorschrijft voor tonaal geluid als hier aan de orde. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de Handleiding. De beroepsgrond faalt.
2.8. [appellanten] voeren aan dat de in het akoestisch rapport van 18 december 2009 berekende geluidbelasting vanwege de vliegactiviteiten een onderschatting vormt van de werkelijke geluidbelasting. Volgens hen is in het akoestisch rapport bij de berekening van de geluidbelasting gerekend vanaf een punt bij de start- en landingsbaan, terwijl de vliegactiviteiten dichterbij hun woningen plaatsvinden. Het toegestane vlieggebied is volgens [appellanten] bovendien verkeerd vastgelegd in voorschrift 2.6, waardoor het dichter bij hun woningen ligt dan waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan. [appellanten] voeren verder aan dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn, nu het vlieggebied in de praktijk niet duidelijk is afgebakend.
2.8.1. In voorschrift 2.6 is bepaald dat overeenkomstig het akoestisch onderzoek het vlieggebied maximaal 250 meter betreft vanaf de start- en landingsplaats. Met dien verstande dat:
- een minimale afstand van 50 meter tot de Betuweroute wordt aangehouden;
- een minimale afstand van 100 meter tot de A325 wordt aangehouden;
- niet wordt gevlogen boven de percelen behorende bij Kattenleger 19 en Kattenleger 17.
2.8.2. Zoals ook is geconstateerd in het deskundigenbericht is in het akoestisch rapport niet gerekend vanaf één punt. Er is rekening gehouden met het feit dat de vliegactiviteiten verspreid over het vlieggebied plaatsvinden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit op onjuiste wijze is gebeurd. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.8.3. In bijlage C bij het akoestisch rapport van 18 december 2009 is op een luchtfoto het vlieggebied weergegeven waarvan in dit rapport is uitgegaan. Dit vlieggebied strekt zich maximaal 250 meter uit vanaf het centrum daarvan, dat is gelegen op ongeveer 50 meter ten noorden van de start- en landingsplaats. Blijkens het verhandelde ter zitting is het de bedoeling van het college geweest om in voorschrift 2.6 bij bijlage C aan te sluiten. Voorschrift 2.6 legt het centrum van het vlieggebied echter bij de start- en landingsplaats en niet bij het punt in bijlage C op ongeveer 50 meter ten noorden van de start- landingsplaats. In zoverre is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.8.4. Het vlieggebied is in de praktijk niet precies afgebakend. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Door oriëntatiepunten rond het vlieggebied, waaronder de bomen en de aarden wal die zich bij de percelen van [appellanten] bevinden, is een goede inschatting van de omvang van het toegestane vlieggebied mogelijk door de bestuurder van een modelvliegtoestel met een geoefend oog. De Afdeling acht het op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk dat het toegestane vlieggebied niet in acht kan worden genomen. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.9. [appellanten] voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting tot ongevallen kan leiden. Zij vrezen dat modelvliegtoestellen op hun percelen, de Betuwelijn of nabijgelegen snelwegen terecht komen.
2.9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 juni 2007 in zaak nr.
200607757/1, vindt de bescherming van personen of zaken op het aardoppervlak tegen gevaren tengevolge van het luchtverkeer, modelvliegtoestellen inbegrepen, primair plaats in het kader van de Wet luchtvaart. In het kader van de Wet milieubeheer kan wel aanvullende bescherming worden geboden. In dat verband heeft het college verschillende voorschriften aan de vergunning verbonden. Indien de modelvliegtoestellen binnen het toegestane vlieggebied blijven, komen zij niet boven de percelen van [appellanten], de Betuwelijn, of nabijgelegen snelwegen. Er is geen reden om te oordelen dat het voorschrift inzake de afbakening van het toegestane vlieggebied niet naleefbaar of handhaafbaar is. Verder bevat paragraaf 6 van de vergunningvoorschriften verschillende veiligheidsvoorschriften. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning hiermee toereikende waarborgen bevat ter beperking van veiligheidsrisico's als gevolg van neerstortende modelvliegtoestellen. De beroepsgrond faalt.
Waardevermindering woning
2.10. [appellanten] vrezen voor waardevermindering van hun woningen als gevolg van de inrichting.
2.10.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om die reden.
2.11. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift 2.6 betreft. De Afdeling ziet aanleiding om in zoverre op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op visuele hinder;
II. verklaart het beroep voor het overige gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 27 juli 2010, voor zover het voorschrift 2.6 betreft;
IV. bepaalt dat voorschrift 2.6 als volgt komt te luiden:
"Er mag niet worden gevlogen op een grotere afstand dan 250 meter vanaf het punt dat in bijlage C bij het akoestisch rapport van 18 december 2009 is aangeduid als "Centrum vlieggebied", met dien verstande dat:
- een minimale afstand van 50 meter tot de Betuweroute wordt aangehouden;
- een minimale afstand van 100 meter tot de A325 wordt aangehouden;
- niet wordt gevlogen boven de percelen behorende bij Kattenleger 19 en Kattenleger 17."
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 juli 2010 voor zover dat is vernietigd;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard tot vergoeding van de bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: eenhonderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011