201102547/1/H2.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te Goes,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 februari 2011 in zaak nr. 10/3261 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 26 november 2009 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (thans: de raad) de aan [persoon] verleende toevoeging voor rechtsbijstand met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 16 april 2010 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage het door [persoon] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 26 november 2009 herroepen.
Bij uitspraak van 1 februari 2011, verzonden op 2 februari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [persoon] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2011, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij het centraal kantoor van de raad te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. In de overwegingen wordt onder de raad tevens verstaan zijn rechtsvoorganger, de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan het heffingvrije vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 34g, eerste lid, wordt de toevoeging, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van ten minste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
Ingevolge artikel 5.5, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, bedraagt het heffingvrije vermogen € 20.661,00.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 34g van de Wrb is het volgende vermeld: "Met oog op de controleerbaarheid wordt uitgegaan van een geldsom die de rechtszoekende daadwerkelijk ontvangt of een vordering met betrekking tot een geldsom." (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 23).
2.3. Bij besluit van 2 november 2007 is aan [persoon] een toevoeging verleend voor een echtscheiding met nevenvorderingen. Deze toevoeging is gewijzigd bij besluit van 23 november 2007, omdat [persoon] had verzocht [appellant] als opvolgend raadsman aan hem toe te voegen. Nadien heeft mr. V.J.G. Pieters de behandeling van de boedelverdeling overgenomen.
Op 28 maart 2008 heeft [appellant] de raad verzocht de toevoeging in te trekken, omdat [persoon] een bedrag van € 75.000,00 op zijn rekening heeft ontvangen na opheffing van het door zijn voormalige echtgenote gelegde maritaal beslag op een bankrekening waarop een bedrag van € 90.000,00 stond. Naar aanleiding hiervan heeft de raad bij besluit van 26 november 2009 de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken.
Hiertegen heeft [persoon] bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat het maritaal beslag alleen is opgeheven omdat hij met zijn ex-echtgenote daartoe overeenstemming had bereikt. Verder heeft hij gesteld dat het bedrag van € 90.000,00 op de bankrekening waarop het beslag was gelegd, grotendeels afkomstig was uit de erfenis van zijn overleden vader en dat dit een onverdeelde boedel betrof, die nog over de erfgenamen verdeeld moest worden. [persoon] heeft ter onderbouwing daarvan een kopie van het testament van zijn vader overgelegd.
Bij besluit op bezwaar van 16 april 2010 heeft de raad het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 26 november 2009 herroepen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit het testament blijkt dat de erfenis niet tot de huwelijkse boedel behoort. Welk deel van het bedrag op de bankrekening tot de huwelijkse boedel en welk deel tot de onverdeelde boedel van de erfenis behoort, is niet duidelijk, aldus de raad. De stelling van [appellant] dat [persoon] vermogend is, gelet op de bankrekening waarop een bedrag van € 90.000,00 stond, vormde voor de raad geen reden om de toevoeging in te trekken op grond van de resultaatsbeoordeling ingevolge artikel 34g van de Wrb.
De rechtbank heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat op het moment waarop [appellant] de raad heeft verzocht de toevoeging in te trekken, reeds sprake was van een definitieve afhandeling van de zaak waarop de gevraagde rechtsbijstand betrekking heeft. Nadien heeft er mogelijk nog een boedelscheiding plaatsgevonden, zodat op het moment van indiening van het verzoek door [appellant] nog geen resultaatsbeoordeling kon plaatsvinden, aldus de rechtbank.
2.4. [appellant] betoogt dat de zaak waarvoor de toevoeging is verleend is afgewikkeld overeenkomstig de brief van 7 maart 2008 van mr. J. Dietvorst, advocaat van de voormalige echtgenote van [persoon], aan de Credit Europe Bank, waarin mededeling wordt gedaan van de tussen [persoon] en zijn voormalige echtgenote bereikte overeenstemming over de verdeling van het saldo op de bankrekening waarop het maritaal beslag was gelegd. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat niet kan worden vastgesteld of ten tijde van het verzoek om intrekking van de toevoeging de zaak reeds was afgehandeld, aldus [appellant]. Volgens hem had [persoon], dan wel de raad dienen te bewijzen dat de zaak nog niet was afgehandeld.
2.4.1. Ten tijde van het verzoek van [appellant] beschikte de raad niet over stukken waaruit het resultaat blijkt van de procedure waarvoor de toevoeging is verleend en stond voor de raad niet vast dat de procedure tot een einde was gekomen. Onder de verleende toevoeging voor een echtscheiding met nevenvorderingen vallen in beginsel ook werkzaamheden met betrekking tot de boedelscheiding. Gelet op de mogelijk nadien gevolgde boedelscheiding en de nog relatief korte tijd die sinds de afgifte van de toevoeging was verstreken, was de raad, anders dan [appellant] betoogt, niet gehouden om [persoon] ter zake om verantwoording te vragen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat op dat moment nog geen resultaatsbeoordeling kon plaatsvinden. De eerdergenoemde, in de procedure bij de rechtbank overgelegde brief aan de Credit Europe Bank leidt niet tot een ander oordeel, omdat die brief alleen betrekking heeft op het maritaal beslag. Het betoog faalt.
Overigens heeft de raad ter zitting verklaard dat er door tijdsverloop thans wel van kan worden uitgegaan dat de zaak definitief is afgehandeld. Aangegeven is dat intrekking zal volgen indien [persoon] hierover desgevraagd niet voldoende informatie verschaft.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011