201106473/1/H1.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Beek en Donk, gemeente Laarbeek,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 mei 2011 in zaak nr. 10/2067 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek.
Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college aan [belanghebbende] ontheffing verleend voor het gebruik van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Beek en Donk voor bedrijfsmatige activiteiten aan huis voor het aldaar gevestigde bedrijf Orthoschacht.
Bij uitspraak van 2 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Janssen, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.A.C.I. Luijben en M.T.M. Heijligers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Daar is voorts [belanghebbende] gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beek Zuid-Oost I" rust op het perceel de bestemming "Woningen in klasse A6".
Ingevolge paragraaf 2, onder C, van de planvoorschriften mogen woningen niet worden gebruikt voor de uitoefening van enige tak van handel of bedrijf, tenzij deze niet gepaard gaat met het produceren, opslaan en tentoonstellen van ter verhandeling bestemde goederen.
2.2. Het gebruik van het bijgebouw betreft het vervaardigen van lederen schachten voor orthopedische schoenen aan de hand van een aangeleverde mal. Het werkproces bestaat uit het detailleren en snijden van patronen uit het aangeleverde leer en het lijmen en stikken van de schacht. Het college heeft voor deze bedrijfsmatige activiteiten krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ontheffing van paragraaf 2, onder C, van de planvoorschriften verleend. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de in artikel 4.1.1., eerste lid en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening gestelde eisen en voorts dat het gebruik aanvaardbaar en passend binnen de omgeving is.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid ontheffing voor het gebruik van het bijgebouw voor de bedrijfsmatige activiteiten van [belanghebbende] heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat het college ten onrechte geen milieuonderzoek heeft gedaan naar de nadelige effecten van de bedrijfsmatige activiteiten. [appellant] stelt dat uit onderzoek dat RPS Analyse B.V. voor hem heeft verricht op basis van metingen van een in zijn keuken geplaatst analyseapparaat is gebleken dat giftige stoffen voorkomen in zijn woning, die naast de woning van [belanghebbende] is gelegen. Voorts voert [appellant] aan dat, gelet op het sterk toegenomen aantal verkeersbewegingen, de activiteiten van [belanghebbende] geen kleinschalig karakter hebben. Hij doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In 2009 heeft het college tot tweemaal toe, laatstelijk bij besluit van 13 augustus 2009, geweigerd medewerking te verlenen aan zijn verzoek om de garage op zijn perceel [locatie 2] te Beek en Donk te mogen gebruiken voor de uitoefening van zijn bedrijf dat zich toelegt op het produceren van orthopedische schachten en het assembleren van elektrokabels.
2.3.1. Bij het verlenen van ontheffing voor het gebruik van het bijgebouw voor de bedrijfsmatige activiteiten van [belanghebbende] heeft het college in aanmerking genomen dat diens bedrijf Orthoschacht een inrichting is als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken 25 januari 2006 in zaak nr.
200500950/1en van 15 juli 2009 in zaak nr.
200900266/1), betreft de bescherming van het milieu tegen hinder die gepaard gaat met het uitoefenen van een activiteit waarop de ontheffing ziet, een aspect waarvan de beoordeling primair plaats dient te vinden in het kader van de Wet milieubeheer. In het thans aan de orde zijnde geding staat evenwel ter beoordeling of de ontheffing niet in redelijkheid had kunnen worden verleend omdat ernstig moet worden betwijfeld dat door het uitoefenen van de activiteit niet kan worden voldaan aan de in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer opgenomen normen. Gesteld noch gebleken is dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat niet aan die normen kan worden voldaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de ter plaatse op 5 oktober 2009 gehouden milieucontrole geen overtredingen zijn geconstateerd en dat geen vorm van afvallozing dan wel daaruit voortvloeiende geur is waargenomen. Bij het eveneens onaangekondigde bedrijfsbezoek van 1 juli 2010 zijn evenmin overtredingen geconstateerd. Bij dat bezoek is het hele bedrijf, inclusief het buitenterrein, de tuin, de schuurtjes en twee afvalcontainers gecontroleerd en zijn geen gips, polyester of andere materialen aangetroffen die een sterke geur kunnen verspreiden. Op 26 mei 2011 is nogmaals een nader onaangekondigd bezoek aan het bedrijf van [belanghebbende] gebracht waarbij geen andere dan de hiervoor weergegeven waarnemingen zijn gedaan. In het door [appellant] aangevoerde worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het standpunt van het college, dat bij de activiteiten van [belanghebbende] geen andere afvalstoffen dan leer en papier vrijkomen, onjuist is.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college nog nader onderzoek had moeten laten verrichten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de activiteiten van [belanghebbende] niet zodanige effecten op het milieu en de volksgezondheid hebben, dat deze aanleiding geven de ontheffing te weigeren. De door [appellant] overgelegde rapporten, die zien op twee onderzoeken van RPS Analyse naar de gehalten aan koolwaterstoffen uitgevoerd op luchtmonsters die door [appellant] in de periodes van 3 mei 2011 tot en met 20 mei 2011 en van 1 augustus 2011 tot en met 7 augustus 2011 in de keuken van zijn woning zijn genomen, maken dat niet anders. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat SRE Milieudienst het rapport van mei 2011 heeft beoordeeld, en heeft geconcludeerd dat de representativiteit van het gebruikte monster betwijfeld kan worden, gelet op onder meer het ontbreken van een verslag over de wijze van monsterneming en de omstandigheden tijdens de monsterneming, en dat het onderzoek van augustus 2011 op dezelfde wijze is uitgevoerd. Voorts heeft het college een afschrift van het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD'en Brabant/Zeeland van 4 oktober 2011 overgelegd waarin de conclusies van SRE dat de resultaten van de bij [appellant] verrichte binnenmilieumetingen op zijn best indicatief zijn, worden onderschreven met de toevoeging dat op basis van de analyseresultaten van RPS Analyse dan ook geen gezondheidsrisicobeoordeling valt te maken mede omdat de monsternames niet goed zijn uitgevoerd.
2.3.2. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedrijfsmatige activiteiten van [belanghebbende] geen zodanige verkeersaantrekkende werking hebben dat het woon- en leefklimaat ter plaatse onevenredig wordt aangetast. Daartoe heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [belanghebbende] geen klanten ontvangt en dat [appellant] niet op een voldoende controleerbare wijze de stelling van het college heeft weerlegd, dat slechts een aantal malen per week een bestelling wordt afgeleverd. In hoger beroep heeft [appellant] zijn stelling dat geen sprake is van kleinschalige activiteiten slechts herhaald.
2.3.3. Voor zover [appellant] met een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gewezen op de omstandigheid dat het college zijn verzoek om in de garage op zijn perceel [locatie 2] een bedrijf te vestigen voor het assembleren van kabels en voor het produceren van orthopedische schachten, heeft afgewezen, wordt overwogen dat deze afwijzing in de onderhavige procedure niet kan worden aangevochten. Los daarvan heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit andere bedrijfsmatige activiteiten betreffen dan die van [belanghebbende] en dat [appellant] niet werkelijk voornemens was zodanig bedrijf te realiseren. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit de afwijzing van voormeld verzoek niet worden afgeleid dat het college de bedrijfsmatige activiteiten van [belanghebbende] niet aanvaardbaar acht in een woonwijk. Voorts heeft [appellant] gewezen op de omstandigheid dat zijn bedrijf, dat van medio 1990 tot medio 2000 op het perceel [locatie 3] te Beek en Donk was gevestigd, op last van het college is verplaatst. Het college heeft van belang kunnen achten dat dit bedrijf voor klachten uit de omgeving heeft gezorgd en dat het evenmin een vergelijkbaar bedrijf betreft. De door [appellant] bedoelde situaties komen aldus niet zodanig overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te onthouden aan het verzoek om ontheffing van [belanghebbende]. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
2.3.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van [belanghebbende] bij verlening van de ontheffing dan aan de belangen van [appellant] bij weigering daarvan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Geen aanleiding bestaat [appellant] te veroordelen in de proceskosten. Voor zover [belanghebbende] om vergoeding van zijn verletkosten heeft gevraagd, wordt overwogen dat geen grond aanwezig is voor het oordeel dat [appellant] kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011