201105498/1/H2.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2011 in zaak nr. 10/5231 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 11 juni 2010 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2010 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2011, verzonden op 19 april 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen bij brieven van 26 en 28 juli 2011 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. De aanvraag om toevoeging heeft betrekking op rechtsbijstand aan [appellante] door mr. M. Verkijk, advocaat, ten behoeve van een verzoek om vaststelling van een omgangsregeling. Bij het besluit op bezwaar heeft de raad de afwijzing van deze aanvraag gehandhaafd.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de bewoordingen van het bezwaarschrift, alleen Verkijk en niet tevens [appellante] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 juni 2010. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat Verkijk namens [appellante] beroep heeft ingesteld. Gelet daarop heeft zij bij de aangevallen uitspraak het beroep van [appellante] met toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
[appellante] kan zich hiermee niet verenigen en voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit het bezwaarschrift van 28 juni 2010 blijkt dat hiermee namens haar bezwaar is gemaakt.
2.3. Vooropgesteld wordt dat uit het bezwaarschrift zelf ten minste af te leiden moet zijn namens wie bezwaar wordt gemaakt. Bij zaken betreffende de Wet op de rechtsbijstand geldt dit temeer, omdat in bepaalde gevallen zowel de rechtszoekende als de rechtsbijstandverlener belanghebbende kunnen zijn bij een besluit en er sprake kan zijn van tegengestelde belangen.
Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit het bezwaarschrift van 28 juni 2010 niet blijkt dat namens haar bezwaar is gemaakt. In het bezwaarschrift is vermeld: "Dossier: [appellante]/[belanghebbende] omgang". [appellante] is daarbij niet vermeld als cliënt en ook overigens valt uit die vermelding niet af te leiden dat namens [appellante] bezwaar wordt gemaakt. Het bezwaarschrift is voorts ondertekend en ingediend door Verkijk, waarbij niet is vermeld dat Verkijk namens [appellante] of cliënt heeft ondertekend of ingediend. Voorts zijn hierin de volgende zinsneden opgenomen: "In antwoord op uw […] brief d.d. 11 juni 2010 […] bericht ik u als volgt" en "[…] verzoek ik u voormelde beslissing te herzien" en "[…] verzoek ik u onderhavig bericht op te vatten als een bezwaarschrift" en "Gaarne van u vernemend, verblijf ik". Ook daaruit blijkt niet dat het bezwaar voor of namens [appellante] is gemaakt.
Voor zover [appellante] stelt dat het belang waarvoor een toevoeging wordt verleend, in beginsel slechts degene betreft, aan wie rechtsbijstand wordt verleend, laat dit onverlet dat uit het bezwaarschrift van 28 juni 2010 niet kan worden afgeleid dat bezwaar namens [appellante] is gemaakt.
2.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep van [appellante] terecht met toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011