ECLI:NL:RVS:2011:BU7047

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104735/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.A. Offers
  • N.S.J. Koeman
  • R.J.R. Hazen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om planschadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Katwijk

In deze zaak gaat het om hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 9 maart 2011 de beroepen van de appellanten ongegrond verklaarde. De appellanten hadden bij het college van burgemeester en wethouders van Katwijk verzoeken ingediend om vergoeding van planschade, welke verzoeken op 29 september 2009 werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij schade hadden geleden door de wijziging in het planologisch regime. De appellanten stelden dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld en dat hun woongenot was aangetast door de bouw van zes woongebouwen op een nabijgelegen perceel.

De Raad van State heeft de zaak op 22 november 2011 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellanten niet konden aantonen dat de schade die zij stelden te lijden, het gevolg was van de planologische wijziging. De Afdeling benadrukte dat de beoordeling van schadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vereist dat wordt gekeken naar de planologische mogelijkheden en niet naar de feitelijke situatie. De commissie die het college adviseerde, had geconcludeerd dat de gevolgen van de planologische wijziging niet tot een waardevermindering van de woningen van de appellanten leidden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De hoger beroepen van [appellant A] en [appellant B] werden ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201104735/1/H2.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Katwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 maart 2011 in zaak nrs. 10/2323 t/m 10/2327 in de gedingen tussen:
[appellanten] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 29 september 2009 heeft het college verzoeken van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 februari 2010 heeft het college de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij afzonderlijke brieven, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2011, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. Kreeft, advocaat te Leiden, en mr. I.C. Hoogervorst, werkzaam bij de gemeente Katwijk, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe voor zover blijkt dat hij ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [appellant A] is eigenaar van de woning en het bijbehorend perceel aan de [locatie 1] te Katwijk, kadastraal bekend gemeente Katwijk, sectie A, nr. 15265. [appellant B] is eigenaar van de woning en het bijbehorend perceel aan de [locatie 2] te Katwijk, kadastraal bekend gemeente Katwijk, sectie A, nr. 11211.
2.4. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college ten behoeve van het oprichten van zes woongebouwen op het perceel aan de Drieplassenweg 17 te Katwijk met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling verleend van het bestemmingsplan 'Katwijk aan Zee' voor zover het betreft de bestemming, het bebouwingspercentage en de goothoogten van gebouwen op dat perceel. Aan de verzoeken om planschadevergoeding is ten grondslag gelegd dat dit besluit heeft geleid tot verlies van privacy en uitzicht en overlast als gevolg van de intensivering van het gebruik.
2.5. Het college heeft de verzoeken om planschadevergoeding voor advies voorgelegd aan de adviescommissie planschade Katwijk (hierna: de commissie). Volgens afzonderlijke adviezen van de commissie van 4 juli 2009 zijn de gestelde gevolgen van het besluit van 15 mei 2007, in vergelijking met de situatie bij maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan, niet zodanig, dat deze gevolgen tot een waardevermindering van de woningen van [appellanten] leiden. Het college heeft deze adviezen aan de besluiten van 29 september 2009 ten grondslag gelegd.
Bij brief van 28 december 2009 heeft de commissie op verzoek van het college een nader advies uitgebracht. Het college heeft dat advies aan de besluiten van 10 februari 2010 ten grondslag gelegd. Voorts heeft de commissie, hangende de beslissing op de door [appellanten] tegen die besluiten ingestelde beroepen, bij brief van 24 april 2010 op verzoek van het college een aanvullend advies uitgebracht.
Het hoger beroep van [appellant A]
2.6. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de wijziging in het planologisch regime schade heeft geleden. Daartoe voert hij aan dat het college met het besluit van 15 mei 2007 in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Voorts voert hij aan dat, samengevat weergegeven, het woongenot door het oprichten en in gebruik nemen van de zes woongebouwen is aangetast.
2.6.1. Indien uit een advies van een door burgemeester en wethouders benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mogen burgemeester en wethouders volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. 200
905785/1/H2, BR 2010, p. 459) bij het nemen van een besluit op een verzoek om planschadevergoeding van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
2.6.2. Voor zover bij een planologische wijziging onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, kan dat niet leiden tot het oordeel dat een besluit op een verzoek om planschadevergoeding, waarbij die wijziging als uitgangspunt geldt, niet rechtmatig is.
Dat, naar [appellant A] heeft gesteld, het woongenot door het oprichten en in gebruik nemen van de zes woongebouwen feitelijk is aangetast, laat onverlet dat, zoals de commissie heeft uiteengezet, dit bij maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan ook in de oude situatie zou hebben kunnen gebeuren. Dat [appellant A], die geen deskundigenrapport heeft overgelegd om deze conclusie te weerleggen, het daarmee niet eens is, betekent niet dat het door de commissie verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en dat het college de aan dat onderzoek verbonden conclusie niet aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van planschade ten grondslag had mogen leggen. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant A] in planologisch opzicht door het besluit van 15 mei 2007 schade heeft geleden.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep van [appellant B]
2.7. [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college aan anderen, in dezelfde positie als hij, planschadevergoeding heeft toegekend. Daartoe verwijst hij naar de bewoners van de woningen aan de Seinpoststraat 6, 6A en 14 en de Drieplassenweg 15 te Katwijk.
2.7.1. In een advies van 4 juli 2009 heeft de commissie uiteengezet dat het besluit van 15 mei 2007 in het geval van de bewoners van de woningen aan de Seinpoststraat 6 en 6A heeft geleid tot een beperking van het uitzicht en de privacy die onder het oude planologisch regime niet mogelijk was. Uit dit advies valt af te leiden dat in dat opzicht een significant verschil met de situatie van [appellant B] bestaat. Dat aan de bewoners van de woningen aan de Seinpoststraat 6 en 6A planschadevergoeding is toegekend, kan derhalve niet tot de conclusie leiden dat het college, door het verzoek van [appellant B] af te wijzen, in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Voorts heeft [appellant B] niet aangetoond dat, naar hij heeft gesteld, maar het college in het verweerschrift heeft tegengesproken, aan de bewoners van de woningen aan de Seinpoststraat 14 en de Drieplassenweg 15 door het college planschadevergoeding is toegekend.
Het betoog faalt.
Slotsom
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011
452.