201103858/1/H4.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante sub A] en [appellant sub B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Moerkapelle, gemeente Zuidplas,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 maart 2011 in zaak nr. 10/5681 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.
Bij brief van 17 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle, thans: Zuidplas geweigerd aan [appellant] een persoonsgebonden gedoogbeschikking te geven voor het permanent bewonen van een recreatieverblijf op het perceel [locatie] te Moerkapelle.
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2011, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door H. Schouten, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.R.A. Franklin, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2003 in zaak nr.
200205079/1heeft geoordeeld dat de brief van 17 december 2009 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Daartoe voert hij aan dat die uitspraak op een andere situatie zag, namelijk het gedogen van een coffeeshop. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de weigering de permanente bewoning van het recreatieverblijf te gedogen wegens bijzondere omstandigheden als een besluit moet worden aangemerkt. In dat verband wijst hij erop dat het college bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat permanente bewoning van het recreatieverblijf is toegestaan en dat de weigering in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Tevens voert hij aan dat een bijzondere omstandigheid moet worden aangenomen, omdat het college hem uitdrukkelijk heeft verzocht een aanvraag om een persoonsgebonden beschikking in te dienen en het gevoerde beleid onredelijk is.
2.2.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2003 in zaak nr.
200205079/1overwogen dat de schriftelijke weigering om te gedogen, behoudens bijzondere gevallen, niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Die jurisprudentie heeft algemene gelding. Dat het in die uitspraak ging om het gedogen van een coffeeshop en in dit geval om het gedogen van permanente bewoning van een recreatieverblijf, doet er dan ook niet aan af dat de rechtbank daar, anders dan [appellant] betoogt, terecht naar heeft verwezen.
De rechtbank heeft voorts met juistheid onder verwijzing naar die uitspraak overwogen dat zich een bijzonder geval onder meer voordoet, indien aan het verzoek om een gedoogverklaring zeer klemmende, concrete gronden voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen ten grondslag liggen. Van een bijzonder geval kan onder meer geen sprake zijn indien de weigering te gedogen wordt aangemerkt als een weigering van het college om van het terzake gevoerde gedoogbeleid af te wijken.
2.2.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200801122/1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Reeds daarom heeft zij in het beroep op het vertrouwensbeginsel met juistheid geen aanleiding gezien voor het aannemen van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Ook in het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank daarvoor terecht geen grond gezien, reeds omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in rechtens met zijn geval te vergelijken gevallen wel een persoonsgebonden gedoogbeschikking is verleend.
2.2.3. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van 17 december 2009 als een besluit moet worden aangemerkt, nu het college hem nadrukkelijk heeft verzocht een aanvraag om een persoonsgebonden gedoogbeschikking in te dienen. Uit de stukken blijkt dat het college slechts een algemeen inventarisatieformulier heeft verzonden en niet heeft verzocht een aanvraag in te dienen. Bovendien is op het inventarisatieformulier vermeld dat indien, zoals hier, het recreatieverblijf na 15 november 2006 voor permanente bewoning in gebruik is genomen, geen persoonsgebonden gedoogbeschikking wordt verleend. Reeds daarom levert dit betoog geen bijzondere omstandigheid op.
Het betoog van [appellant] dat het gedoogbeleid onredelijk is en het college daarvan had moeten afwijken, levert gelet op voormelde uitspraak van 18 juni 2003 evenmin een bijzondere omstandigheid op die kan leiden tot het oordeel dat de brief van 17 december 2009 moet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet op zijn aanvraag om een persoonsgebonden ontheffing van het bestemmingsplan is ingegaan. Die aanvraag ligt niet ten grondslag aan de brief van 17 december 2009 en maakt derhalve geen onderdeel uit van deze procedure.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011