201102083/1/H2.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zwijndrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 31 december 2010 in zaak nr. 10/527 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 22 oktober 2008 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2007 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 9 maart 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2011.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet Kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder ouder: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Awir, voor zover hier van belang, is kind de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Ingevolge het tweede lid geldt de in het eerste lid opgenomen voorwaarde van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens niet gedurende de periode waarin de aldaar bedoelde persoon tegelijkertijd tot de huishoudens van zijn beide ouders behoort en hij op hetzelfde woonadres als een van die ouders staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort iemand tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge het tweede lid worden de gegevens en inlichtingen verstrekt binnen een door de Belastingdienst te stellen termijn.
Ingevolge het derde lid maant de Belastingdienst, indien de gegevens of inlichtingen niet op tijd zijn verstrekt door de persoon aan wie dit is gevraagd, hem aan onder het stellen van een nadere termijn om alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
Ingevolge het vierde lid bepaalt de Belastingdienst, indien niet aan de in de vorige leden genoemde verplichtingen is voldaan, ambtshalve de hoogte van de tegemoetkoming.
2.2. De Belastingdienst heeft aan de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2007 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft gereageerd op een verzoek om informatie. Dit verzoek betrof een aan [appellant] toegezonden formulier inzake co-ouderschap dat door hem diende te worden ingevuld en geretourneerd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, hoewel hij daartoe enkele malen in de gelegenheid is gesteld, heeft nagelaten gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de beoordeling van de aanspraak op kinderopvangtoeslag van belang kunnen zijn, zodat de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2007 heeft kunnen herzien en vaststellen op nihil.
2.4. Gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i van de Wko en artikel 4, eerste lid, van de Awir, geldt als uitgangspunt dat een ouder slechts aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag voor het kind dat op hetzelfde woonadres als de ouder staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Artikel 4, tweede lid, van de Awir maakt daarop een uitzondering in het geval dat het kind tegelijkertijd tot de huishoudens van zijn beide ouders behoort en hij op hetzelfde woonadres als één van die ouders staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Het kind behoort blijkens die bepaling tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
2.4.1. Niet in geschil is dat de dochter van [appellant], ten behoeve van de opvang waarvan de kinderopvangtoeslag is aangevraagd, in 2007 in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres van zijn ex-echtgenote. Om niettemin op kinderopvangtoeslag aanspraak te kunnen maken diende [appellant] aannemelijk te maken dat zijn dochter in 2007 doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem verbleef. De Belastingdienst heeft hem daartoe bij brief van 8 september 2008 in de gelegenheid gesteld. Tijdens de hoorzitting op 6 januari 2010 heeft de Belastingdienst hem nogmaals de gelegenheid geboden binnen twee weken bewijsstukken met betrekking tot het co-ouderschap op te sturen. Bij brief van 16 februari 2010 is [appellant] een laatste maal verzocht het gevraagde bewijs over te leggen.
2.4.2. Vaststaat dat [appellant] de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, zodat hij er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zijn dochter in 2007 doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem verbleef. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat sprake was van co-ouderschap in welk verband [appellant] ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Awir, aanspraak kon maken op kinderopvangtoeslag. Dat, naar [appellant] heeft aangevoerd, hij niet in staat was de gevraagde gegevens te verstrekken omdat zijn administratie in beslag is genomen door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst is,wat daar ook van zij, een omstandigheid die, gelet op de in artikel 18, eerste lid, van de Awir neergelegde verplichting om desgevraagd gegevens en inlichtingen aan de Belastingdienst te verstrekken die voor de beoordeling van de aanspraak van belang kunnen, voor zijn risico komt.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2007 heeft kunnen herzien en vaststellen op nihil. Het betoog faalt.
2.5. Het ter zitting gevoerde betoog van [appellant] dat zijn ex-echtgenote de over het jaar 2007 ontvangen kinderopvangtoeslag inmiddels heeft terugbetaald aan de Belastingdienst en derhalve geen sprake is van dubbele betaling, richt zich niet tegen de aangevallen uitspraak en kan reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.6. Het betoog van [appellant], dat de Belastingdienst en de rechtbank er van uitgaan dat hij niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 392 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op hem rustende verplichting levensonderhoud te verstrekken aan zijn dochter, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak, en faalt reeds daarom.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011