201007392/1/R3.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Oirschot,
2. [appellant sub 2], wonend te Oirschot,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Oirschot, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C], allen wonend te Oirschot en [vennoot D], wonend te Wintelre, gemeente Eersel,
4. [appellant sub 4], wonend te Hapert, gemeente Bladel,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beleggingsmaatschappij De Bochten B.V., gevestigd te Oirschot, en anderen,
6. [appellant sub 6], wonend te Oirschot, en anderen,
de raad van de gemeente Oirschot,
verweerder.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Oirschot" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2010, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2010, De Bochten B.V. en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2010, en [appellant sub 6] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 4] heeft de gronden aangevuld bij brief van 28 september 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 6] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. H.I.B.M. Arends, [appellant sub 2], De Bochten B.V. en anderen, vertegenwoordigd door mr. D. Heuker of Hoek, advocaat te Waalre, [appellant sub 6] en anderen, vertegenwoordigd door mr. D. Heuker of Hoek, advocaat te Waalre, en de raad, vertegenwoordigd door S. Rotman en R. Kox, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een regeling voor de bedrijventerreinen De Stad, De Scheper en Steenfort en heeft overwegend een beheerskarakter.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] heeft in zijn zienswijze en zijn beroepschrift betoogd dat het plan ten onrechte geen bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] toelaat.
2.2.1. De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan en in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het plan terecht niet voorziet in een bedrijfswoning op het perceel [locatie 1].
2.2.2. In zijn nadere schrijven van 8 juli 2011 en ter zitting heeft [appellant sub 1] gesteld dat nadere bestudering van de verbeelding heeft uitgewezen dat ten aanzien van het perceel [locatie 1] wel degelijk een aanduiding ten behoeve van een bedrijfswoning is aangebracht.
2.2.3. Nu ter zitting de raad aan de hand van de verbeelding de juistheid van dit nadere standpunt uitdrukkelijk heeft bevestigd en geen reden bestaat aan de juistheid daarvan te twijfelen moet worden geconstateerd dat ter plaatse een bedrijfswoning is toegestaan. De aan het beroep ten grondslag gelegde stelling mist derhalve feitelijke grondslag.
2.2.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3. [appellant sub 2] voert aan dat aan het perceel [locatie 2] ten onrechte de bestemming "Bedrijf - Garagebedrijf (B-GB)" is toegekend, aangezien op het perceel een bakkerij aanwezig is. Verder ontbreekt naar de mening van [appellant sub 2] ten onrechte op de verbeelding de aanduiding "bedrijfswoning" voor dit perceel.
2.3.1. Ter zitting is aan de hand van de verbeelding vastgesteld dat aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" is toegekend. Ten aanzien van die bestemming geldt op grond van artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels dat bedrijven van de categorieën 2 en 3.1 en 3.2, zoals genoemd in de bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) zijn toegelaten. In die Staat van bedrijfsactiviteiten zijn onder meer broodfabrieken en brood- en banketbakkerijen met een nader omschreven maximale grootte opgenomen. Ter zitting is komen vast te staan dat de betrokken bakkerij onder dit maximum blijft en derhalve als zodanig is bestemd. Weliswaar is op de verbeelding ter plaatse de aanduiding "nieuwvestiging volumineuze detailhandel en garagebedrijven" aangebracht, maar deze aanduiding hangt slechts samen met een ontheffingsbevoegdheid die de weg opent naar een breder scala van gebruiksmogelijkheden. Gelet hierop mist het door [appellant sub 2] gestelde in zoverre feitelijke grondslag.
2.3.2. In het verweerschrift heeft de raad te kennen gegeven dat ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" voor zover dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2] de aanduiding "bedrijfswoning" had moeten worden aangebracht. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond, zodat het plandeel met de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" ter plaatse van het perceel Industrieweg 38 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het beroep van [appellante sub 3]
2.4. [appellante sub 3] voert aan dat bij het plan ten onrechte slechts aan een gedeelte van het perceel [locatie 3] de nadere aanduiding "dierenspeciaalzaak (ds)" binnen de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" is toegekend. Hierdoor is het exploiteren van een dierenspeciaalzaak slechts mogelijk binnen de bedrijfsbebouwing en niet op het buitenterrein en de strook grond aan de rechterzijde van het perceel. Hierdoor wordt hij in zijn bedrijfsmogelijkheden beperkt.
2.4.1. De raad voert aan dat de zienswijze van [appellante sub 3] alleen betrekking had op de bedrijfsbebouwing. Deze zienswijze is gehonoreerd en derhalve kan zijn beroep in zoverre niet slagen.
2.4.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
2.4.3. Voor zover de raad heeft betoogd dat het beroep van [appellante sub 3] ten dele niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu tegen het betreffende plandeel geen zienswijze is ingediend, kan dat betoog niet worden gevolgd. De zienswijze richtte zich tegen de algehele in het ontwerpplan vervatte bestemmingsregeling voor het perceel van [appellante sub 3]. Bovendien had [appellante sub 3] bij zijn zienswijze uitdrukkelijk verzocht om in het plan 3500 m² te bestemmen ten behoeve van detailhandel voor het uitoefenen van een dierenspeciaalzaak, terwijl bij het plan een kleiner oppervlak als zodanig is bestemd.
Voor zover de raad nog heeft betoogd dat [appellante sub 3] in beroep geen nieuwe gronden mocht aanvoeren met betrekking tot de bestemmingsregeling van zijn perceel overweegt de Afdeling dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar of de uniforme voorbereidingsprocedure naar voren zijn gebracht.
Voorts heeft de raad voor het niet overnemen van het in de zienswijze neergelegde verzoek geen enkele motivering gegeven. Het betoog van de raad ter zitting dat een dierenspeciaalzaak rechtstreeks is toegestaan binnen de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" kan niet worden gevolgd. Een onderneming als die van [appellante sub 3] wordt niet genoemd in de Staat van bedrijfsactiviteiten.
In zoverre berust het plandeel met de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" ter plaatse van het perceel [locatie 3] niet op een deugdelijke motivering.
2.5. [appellante sub 3] voert voorts aan dat het binnen de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" aangegeven bouwvlak aan de zuidzijde van zijn perceel ten onrechte afwijkt van het voorheen geldende plan.
2.5.1. De raad heeft in het verweerschrift en ter zitting gesteld dat in zoverre ten onrechte niet op dezelfde wijze als in het voorheen geldende plan een bouwvlak is aangebracht.
2.5.2. Nu de raad zich ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" voor het perceel [locatie 3] ten dele op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van [appellante sub 3] is ook in zoverre gegrond.
2.6. Het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" ter plaatse van het perceel [locatie 3], dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 3:46 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.7. [appellant sub 4], exploitant van een fitnesscentrum op het perceel [locatie 4], voert in de eerste plaats aan dat ten onrechte in het plan geen, voor de toekomst van zijn bedrijf noodzakelijke, uitbreidingsmogelijkheden zijn opgenomen doordat de aanduiding "sport (s)" op een te beperkt oppervlak binnen de bestemming "Bedrijf-3 (B-3)" is aangebracht. Hij voert aan dat de raad hem een alternatief met uitbreidingsmogelijkheden had moeten bieden, aangezien het plan hem geen toekomst biedt op deze locatie. Voorts voert hij aan dat hij ernstig in zijn bedrijfsbelangen wordt geraakt, aangezien uitbreidingsmogelijkheden nodig zijn om het bedrijf in de toekomst rendabel te houden.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de belangen van [appellant sub 4] zijn meegewogen en dat in het plan de huidige situatie in tegenstelling tot onder het voorheen geldende plan als zodanig is bestemd, ondanks dat een fitnesscentrum in principe niet thuishoort op een bedrijventerrein. In dit verband stelt de raad dat het een oneigenlijke functie betreft en dat daarom geen uitbreidingsmogelijkheid worden gegeven. In dit verband verwijst de raad naar de "Beleidsbrief Bedrijventerreinen, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen" van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 juli 2004 (hierna: de beleidsbrief) waarin is opgenomen dat oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen moet worden voorkomen. Voorts heeft de raad uiteengezet dat het fitnesscentrum zeer beperkte eigen parkeergelegenheid heeft, zodat voornamelijk geparkeerd wordt in de openbare ruimte, hetgeen onwenselijk is.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat aan de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van de goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en regels. Reeds gegeven het door de raad geschetste tekort aan parkeerplaatsen op het terrein van [appellant sub 4] en in de omgeving heeft de raad in redelijkheid een uitbreiding van het fitnesscentrum ter plaatse niet wenselijk geacht en kan niet staande worden gehouden dat de raad, afwegende de betrokken belangen, aan het belang van [appellant sub 4] bij uitbreiding van het fitnesscentrum doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Voorts overweegt de Afdeling dat het in beginsel aan [appellant sub 4] is om, indien hij zijn bedrijf naar elders wenst te verplaatsen, daarvoor een andere locatie te vinden. Niet aannemelijk is gemaakt dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die dit anders maken.
2.8. [appellant sub 4] voert verder aan dat in het vorige plan is opgenomen dat op het perceel een bedrijfswoning kan worden gerealiseerd en dat deze mogelijkheid ten onrechte niet in het plan is opgenomen. In dit verband voert hij aan dat tot een paar jaar geleden bij het bedrijf werd gewoond en dat dit in de nabije toekomst ook gaat gebeuren. Naar de mening van [appellant sub 4] verwijst de raad ten onrechte naar provinciaal beleid op grond waarvan bedrijfswoningen op een bedrijventerrein niet zijn toegestaan, nu een bedrijfswoning op het perceel geen beperking oplevert voor de omliggende bedrijven en in de directe omgeving verschillende woningen staan.
2.8.1. De raad stelt dat de aanwezigheid van een bedrijfswoning van invloed is op de gebruiksmogelijkheden van de omliggende bedrijfsbestemmingen. Om die reden is de raad terughoudend met het bestemmen van nieuw op te richten bedrijfswoningen op een bedrijventerrein. Ook zijn volgens het provinciale beleid nieuwe bedrijfswoningen in beginsel niet toegestaan op bedrijventerreinen. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan uit wordt gegaan van de bestaande situatie, zodat alleen die bedrijfswoningen op de verbeelding worden opgenomen die reeds aanwezig zijn.
2.8.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
Het streven van de raad om vanuit een zo efficiënt mogelijke benutting van de bedrijfsbestemmingen zo min mogelijk bedrijfswoningen op bedrijfsterreinen toe te laten is in zijn algemeenheid niet onredelijk te achten. Verder is niet in geschil dat onder de werking van het vorige plan de bouw van een bedrijfswoning op het perceel van [appellant sub 4] mogelijk was, maar dat een zodanige woning ten tijde van het bestreden besluit niet aanwezig was. Ook is niet aannemelijk geworden dat ten tijde van de vaststelling van het plan sprake was van een concreet voornemen om ter plaatse een bedrijfswoning te realiseren. In hetgeen [appellant sub 4] heeft gesteld ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan zijn streven om het aantal bedrijfswoningen te beperken tot de reeds bestaande. Het betoog faalt.
2.9. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6] en anderen
2.10. [appellant sub 6] en anderen betogen dat de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7] ten onrechte en in afwijking van het voorontwerp van het plan de bestemming "Bedrijf-1 (B-1)" en geen woonbestemming hebben verkregen.
2.10.1. Wat betreft het perceel [locatie 5] voeren [appellant sub 6] en anderen aan dat de op dit perceel aanwezige woning met vergunning is gebouwd vóór de inwerkingtreding van het vorige plan en zonder dat er een relatie was met enig bedrijf en de woning nooit als bedrijfswoning in gebruik is geweest en onder het bouwovergangsrecht van het vorige plan is gebracht. Nu verwezenlijking van een bedrijfsgerelateerde bestemming in de voorliggende planperiode niet in de rede ligt, behoorde deze woning bij recht als burgerwoning te worden bestemd.
2.10.1.1. Niet in geschil is dat de woning op het perceel [locatie 5] met vergunning is gebouwd vóór de inwerkingtreding van het vorige plan zonder dat er een relatie was met enig bedrijf en de woning nooit als bedrijfswoning in gebruik is geweest.
Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht op bestaat dat de situatie in overeenstemming zal worden gebracht met de gewenste ruimtelijke situatie, bij voorbeeld door verwijdering daarvan. Het overgangsrecht is bedoeld als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien de gewenste ruimtelijke situatie niet binnen de planperiode tot stand komt, geldt dat het onder het bouwovergangsrecht brengen van een legaal bouwwerk slechts dan niet in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel indien buiten twijfel is dat de gewenste ruimtelijke situatie binnen de nieuwe planperiode alsnog zal worden verwezenlijkt.
Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat een verwezenlijking van de door de raad gewenste situatie gedurende de planperiode in de lijn der verwachtingen ligt.
2.10.1.2. In hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Bedrijf-1 (B-1)" ter plaatse van het perceel [locatie 5], is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.10.2. Met betrekking tot de percelen [locatie 6] en [locatie 7] en voeren [appellant sub 6] en anderen aan dat de op deze percelen staande woningen weliswaar zijn gebouwd in samenhang met de daarachter gelegen bedrijfshallen aan de [locatie 3] t/m Industrieweg 20A, maar dat de samenhang tussen de woningen en bedrijfshallen al geruime tijd is doorbroken. Door de aanwezigheid van een hoge haag aan de linkerzijde van een doodlopende straat bestaat ook een duidelijke fysieke scheiding tussen het bedrijventerrein en de woningen. Van samenhang is voorts geen sprake doordat de bedrijfshallen andere eigenaren hebben, deze niet toegankelijk zijn vanuit de woningen en de gemeente tussen de woningen en bedrijfshallen optische en verkeerstechnische scheidingen heeft aangebracht. In dit verband voeren zij aan dat er nauwelijks reële gebruiksmogelijkheden resteren, aangezien de percelen feitelijk ongeschikt zijn voor de vestiging van een bedrijf. Verder zijn deze woningen weliswaar in gebruik geweest als bedrijfswoningen, maar zijn zij vóór de inwerkingtreding van het voorheen geldende plan in gebruik genomen als burgerwoningen en derhalve onder het overgangsrecht van dat plan komen te vallen. Nu het gebruik van deze woningen gedurende de planperiode niet in overeenstemming is gebracht met dat plan en niet aannemelijk is dat dat gedurende de komende planperiode alsnog zal gebeuren, hadden deze woningen moeten worden bestemd als burgerwoningen, aldus [appellant sub 6] en anderen. Voorts doen zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel en voeren zij aan dat niet valt in te zien waarom de woningen aan de Bestseweg 39 en 40 wel en hun woningen niet als burgerwoningen zijn bestemd.
2.10.2.1. De raad voert aan dat het primaat op bedrijventerrein De Stad ligt bij bedrijvigheid en het daarom uit planologisch oogpunt niet gewenst is om op deze locatie burgerwoningen toe te staan. Hiermee wordt volgens de raad voorkomen dat het terrein zijn bedrijfsfunctie verliest. Om die reden is ervoor gekozen om de vigerende mogelijkheden voor de betreffende percelen over te nemen. De percelen aan de noordzijde van de Lazarusbocht hebben de bestemming "Bedrijf - 1 (B-1)" verkregen met een aanduiding ten behoeve van een bedrijfswoning. Hierdoor blijft, aldus de raad, nieuwvestiging van bedrijven uit lichte categorieën in de nabijheid mogelijk.
2.10.2.2. Vast staat dat de percelen [locatie 6] en [locatie 7] nimmer ten behoeve van burgerbewoning bestemd zijn geweest. Wat er zij van het standpunt van [appellant sub 6] en anderen dat dit gebruik ten onrechte onder het algemene overgangsrecht is gebracht rechtvaardigt dit naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer een bestemming overeenkomstig het feitelijke gebruik van die percelen. Immers, gelet op de ligging op het bedrijventerrein heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat burgerwoningen op die percelen vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onwenselijk zijn. Evenmin ziet de Afdeling in dat een gebruik als bedrijfswoning geheel uitgesloten moet worden geacht dan wel dat de raad, afwegende de betrokken belangen, anderszins niet in redelijkheid aan de bestemming als bedrijfswoning heeft kunnen vasthouden.
Ten aanzien van de door [appellant sub 6] en anderen gemaakte vergelijking met de woningen aan de Bestseweg 39 en 40, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 6] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie nu de woningen aan de Bestseweg 39 en 40 reeds in het vorige plan waren bestemd als burgerwoningen.
2.10.2.3. In hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, waar het de percelen [locatie 6] en [locatie 7] betreft, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
In zoverre is het beroep van [appellant sub 6] en anderen ongegrond.
Het beroep van De Bochten B.V. en anderen
2.11. De Bochten B.V. en anderen betogen in de eerste plaats dat aan het perceel Lazarusbocht 5 ten onrechte en in afwijking van het voorontwerp van het plan geen woonbestemming is gegeven.
2.11.1. Hetgeen De Bochten B.V. en anderen in dit verband hebben aangevoerd verschilt niet wezenlijk van hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd, zoals weergegeven onder 2.10.2, met dien verstande dat de ingebruikname als burgerwoning van een later tijdstip dateert en niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt.
De Afdeling ziet hierin geen aanleiding anders te oordelen dan hiervoor onder 2.10.2.2 is overwogen. In zoverre faalt het betoog.
2.12. De Bochten B.V. en anderen betogen verder dat in de planregels ten onrechte is vastgelegd dat de afstand tussen een hoofdgebouw en de zijdelingse perceelsafstand 3 m moet bedragen, nu het voorheen geldende bestemmingsplan bebouwing tot op 2 m van de zijdelingse perceelsafstand toeliet.
2.12.1. De Afdeling ziet, mede gelet op de aan de raad toekomende vrijheid om terug te komen op eerder gegeven bestemmingen en voorschriften, geen aanleiding om de door de raad hiervoor gegeven motivering, te weten dat deze afstand voortkomt uit de door de brandweer benodigde ruimte om indien nodig een doorgang te kunnen vinden naar de achterliggende percelen, onredelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd te achten. Voor bestaande situaties is in het plan een uitzonderingsregeling getroffen.
Ook in zoverre faalt het betoog.
2.13. In hetgeen De Bochten B.V. en anderen hebben aangevoerd met betrekking tot de bestemmingsregeling voor het perceel Lazarusbocht 5 en de in de planregels gegeven regeling voor de in acht te nemen afstand tussen bebouwing en de zijdelingse perceelsafstand ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van De Bochten B.V. en anderen is in zoverre ongegrond.
2.14. De Bochten B.V. en anderen betogen tot slot dat bij de vaststelling van de verbeelding de begrenzing van het bouwvlak van een aantal percelen langs de Industrieweg niet geheel overeenkomstig het gestelde in de Nota Zienswijzen is verwerkt. Blijkens de stukken gaat het om de bebouwingsgrens op de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf-2 (B-2)" en "Detailhandel-Volumineus (DH-V)" aan de zuidzijde van percelen [locatie 3], Industrieweg 18, 20, 20a en Bestseweg 34.
2.14.1. Bij het besluit tot vaststelling van het plan heeft de raad onder meer ingestemd met de Nota Zienswijzen, waarin was aangegeven dat de verbeelding ten aanzien van de begrenzing van het bouwvlak van een aantal percelen langs de Industrieweg zal worden gewijzigd. In verband hiermee is de zienswijze van De Bochten en anderen gedeeltelijk gegrond verklaard. Deze wijziging is evenwel niet verwerkt op de verbeelding die door de raad is gewaarmerkt als behorend bij zijn besluit van 1 juni 2010 en vervolgens ter inzage is gelegd. De raad heeft dit in het verweerschrift en ter zitting erkend. De verbeelding stemt in zoverre niet overeen met het besluit tot vaststelling. In hetgeen De Bochten en anderen aanvoeren ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang ten aanzien van de begrenzing van het bebouwingsvlak binnen de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf-2 (B-2)" en "Detailhandel-Volumineus (DH-V)" aan de zuidzijde van de percelen [locatie 3], Industrieweg 18, 20, 20a en Bestseweg 34, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
Het beroep van De Bochten B.V. en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverrre dient te worden vernietigd.
2.15. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb te bepalen dat de raad, zonder afdeling 3.4 van de Awb toe te passen, een nieuw vaststellingsbesluit moet nemen voor de plandelen, genoemd onder 2.3.2, 2.6, 2.10.1.2 en 2.14.1. Dit betekent dat de raad in dit geval het bestemmingsplan voor de voornoemde plandelen opnieuw kan vaststellen, zonder dat hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage hoeft te worden gelegd. De raad dient de reeds tegen het ontwerpbestemmingsplan ingediende zienswijzen, voor zover die betrekking hebben op voornoemde plandelen, bij zijn vaststellingsbesluit te betrekken. In het belang van partijen zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een termijn stellen waarbinnen de raad een besluit tot vaststelling dient te nemen.
2.16. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 6] en anderen en De Bochten B.V. en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] heeft de Afdeling daarbij mede toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb. Wat betreft [appellante sub 3] is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Ten aanzien van [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellante sub 3] geheel en de beroepen van [appellant sub 6] en anderen en van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beleggingsmaatschappij De Bochten B.V. en anderen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 1 juni 2010, kenmerk 2010/31, voor zover het strekt tot vaststelling van:
a. het plandeel met de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" ter plaatse van het perceel Industrieweg 38,
b. het plandeel met de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" ter plaatse van het perceel [locatie 3];
c. het plandeel met de bestemming "Bedrijf-1 (B-1)" ter plaatse van het perceel Lazarusbocht 1;
d. de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf-2 (B-2)" en "Detailhandel-Volumineus (DH-V)" aan de zuidzijde van de percelen [locatie 3], Industrieweg 18, 20, 20a en Bestseweg 34, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. draagt de raad van de gemeente Oirschot op om binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot de vaststelling van het bestemmingsplan voor de plandelen genoemd onder II, onder a, b, c en d te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] geheel en de beroepen van [appellant sub 6] en anderen en van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Bochten B.V. en anderen voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Oirschot tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
1. € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij [appellant sub 1],
2. € 38,71 (zegge: achtendertig euro en eenenzeventig cent) bij [appellant sub 2],
3. € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij [appellant sub 6] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen,
4. € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beleggingsmaatschappij De Bochten B.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Oirschot aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
1. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], 2. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2],
3. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de [appellante sub 3];
4. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
5. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beleggingsmaatschappij De Bochten B.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011