2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. Bij besluit van 1 december 2004 heeft het college een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het opslaan en bewerken van autowrakken aan [adres] te [woonplaats]. Bij besluit van 24 april 2009 zijn onder meer de voorschriften A1 en B1 van deze vergunning gewijzigd. Bij besluiten van 7 december 2009 heeft het college aan ieder van [appellant B.V.]., [appellanten] lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften A1 en B1. Tegen de besluiten van 7 december 2009 zijn geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluiten van 18 maart 2011 heeft het college, nadat het had geconstateerd dat [appellant B.V.]., [appellanten] niet aan de lasten hadden voldaan, ten aanzien van ieder van hen besloten tot invordering van € 7.650,00 aan verbeurde dwangsommen. Bij het in beroep bestreden besluit van 18 augustus 2011 heeft het college de bezwaren van [appellant B.V.]., [appellanten] tegen de besluiten van 18 maart 2011 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
2.3. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Invoeringswet), voor zover hier van belang, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet blijft, indien voor het tijdstip waarop de Wabo in werking treedt met betrekking tot een activiteit als bedoeld in die wet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning is gegeven, het onmiddellijk voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt.
Ingevolge het tweede lid wordt een beschikking als bedoeld in het eerste lid, nadat deze onherroepelijk is geworden, gelijkgesteld met een beschikking krachtens de Wabo.
2.4. De op 1 oktober 2004 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning is sinds 1 oktober 2010 ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet gelijkgesteld met een omgevingsvergunning. De besluiten van 7 december 2009 tot oplegging van de lasten onder dwangsom zijn, nu daartegen geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen zijn aangewend, sinds 1 oktober 2010 ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Invoeringswet gelijkgesteld met besluiten krachtens de Wabo. Nu de besluiten tot invordering na 30 september 2010 zijn genomen, staat tegen het besluit van 18 augustus 2011 beroep open bij de rechtbank.
De Afdeling merkt nog op dat dit anders zou zijn geweest indien ten tijde van het nemen van de invorderingsbesluiten van 18 maart 2011 ten aanzien van de besluiten van 7 december 2009 tot oplegging van de lasten onder dwangsom bezwaar bij het college of beroep bij de Afdeling aanhangig was geweest. In dat geval hadden de invorderingsbesluiten ingevolge artikel 5:39 van de Awb betrokken moeten worden bij de behandeling van het bezwaar of beroep ten aanzien van de besluiten van 7 december 2009 en zou de Afdeling ter zake de bevoegde rechter zijn.
2.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling kennelijk onbevoegd om van het beroep kennis te nemen. De Afdeling zal het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan de rechtbank Arnhem.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.