201100150/1/V6.
Datum uitspraak: 30 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 24 november 2010 in zaak nrs. 10/711 en 10/1609 in het geding tussen:
[vreemdeling], wonend te [woonplaats],
Bij brief van 9 oktober 2009 heeft het college aan de vreemdeling medegedeeld dat de hem toegekende verstrekkingen volgens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de Roa) met ingang van 1 november 2009 worden beëindigd.
Bij besluit van 16 april 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 november 2010, verzonden op 29 november 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak en met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een voorlopige voorziening getroffen, onder meer inhoudende dat het college de verstrekkingen zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen twee weken na deze uitspraak hervat, dan wel binnen deze termijn aan de vreemdeling gelijkwaardige verstrekkingen verschaft. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 30 juni 2011 heeft het college opnieuw beslist op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar, de brief van 9 oktober 2009 aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, het bezwaar alsnog ontvankelijk verklaard, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 9 oktober 2009, met verbetering van de motivering daarvan, in stand gelaten, met dien verstande dat tevens is besloten alle verstrekkingen te beëindigen zes weken na de dag van verzending van het besluit van 30 juni 2011. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2011 heeft het college de gronden van het hoger beroep aangevuld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2011, waar het college, vertegenwoordigd door C.J. Hendrikx, werkzaam bij de gemeente Eijsden-Margraten, en mr. C. Drent, advocaat te Roermond, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.L.P. Giesen, advocaat te Heerlen, zijn verschenen.
Tegen het besluit van 30 juni 2011 heeft de vreemdeling bij brief, ingekomen bij de rechtbank op 9 augustus 2011, beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep op 12 september 2011 ter behandeling door de Afdeling aan de Raad van State doorgezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
2.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt, worden beëindigd op de bij of volgens die wet of dat wettelijk voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
Volgens artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de Roa, zoals dat artikel sedert 1 april 2001 geldt, eindigt de opvang van een asielzoeker in elk geval, indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag, vier weken na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden.
Bij de wijziging van de Roa per 1 april 2001 is in artikel III van het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 27 maart 2001 een overgangsregeling getroffen (hierna: de overgangsregeling). De overgangsregeling houdt in dat de verstrekkingen van de asielzoeker, ten aanzien van wie voor 1 april 2001 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, een last tot uitzetting is gegeven en aan wie door de korpschef is medegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten, in afwijking van voormeld artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, eindigen op de dag waarop hij Nederland volgens de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
2.2. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de overgangsregeling en het daaraan gekoppelde stappenplan op de vreemdeling van toepassing is. Volgens het college is ingevolge het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 de aan de vreemdeling toegekende Roa-uitkering, volgens artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de Roa, van rechtswege beëindigd vier weken na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag. Die beëindiging vond volgens het college plaats op 7 december 2005 aangezien de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij meeromvattende beschikking van 9 november 2005 op de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afwijzend heeft beslist. In dit verband wijst het college op de Memorie van Toelichting bij de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 51), waarin onder meer is vermeld dat met de verwijzing in de nieuwe Vreemdelingenwet naar de verstrekkingen "bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt", vooralsnog wordt gedoeld op de Roa.
Het college betoogt dat derhalve de na 7 december 2005 verrichte betalingen niet hebben plaatsgevonden volgens de Roa, maar dat deze moeten worden beschouwd als feitelijke betalingen uit de gemeentekas. Stopzetting daarvan is niet voor beroep vatbaar, aldus het college.
2.2.1. De meeromvattende beschikking van 9 november 2005 staat aan toepassing van de overgangsregeling in de weg, nu die overgangsregeling volgens de toelichting op voormeld artikel III is beperkt tot de asielzoeker die met betrekking tot het eerste asielverzoek op 1 april 2001 rechtmatig verwijderbaar was en te wiens aanzien nadien geen meeromvattende beschikking is genomen. In dit verband wordt nog gewezen op de beperkte doelgroep van het Herziene werkwijze Stappenplan III (Stcrt. 2002, 127, blz. 7), dat volgens de omschrijving niet van toepassing is op een asielzoeker, zoals de vreemdeling, ten aanzien van wie na 1 april 2001 een ander negatief asielbesluit is gevolgd. Het betoog van het college is in zoverre terecht voorgedragen, doch leidt, gelet op het navolgende, niet tot het ermee beoogde doel.
2.2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2001 in zaak nr.
200003184/1) volgt dat de regels van hoofdstuk III van de Roa, waaronder voormeld artikel 15 valt, zijn aan te merken als beleidsregels waarin slechts de voorwaarden zijn neergelegd waaronder het Rijk de opvangkosten aan de gemeenten vergoedt. Dit brengt mee dat geen sprake is van een wettelijk voorschrift, waarop het ontbreken van een afzonderlijk rechtsmiddel tegen de beëindiging van de opvang, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, kan worden gebaseerd. Dat uit voormelde Memorie van Toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de Roa aan te merken als wettelijk voorschrift, doet er niet aan af dat uit de systematiek van de Roa volgt dat de regels van hoofdstuk III van de Roa zijn aan te merken als beleidsregels. De verwijzing van het college naar de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 13 november 2009, LJN: BK3339, treft derhalve evenmin doel.
Gelet op het voorgaande diende het college een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te nemen teneinde de aan de vreemdeling toegekende verstrekkingen te beëindigen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Bij besluit van 30 juni 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van de vreemdeling is tegemoetgekomen, wordt zijn hoger beroep, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. De Afdeling zal het beroepschrift dat de rechtbank op 12 september 2011 heeft doorgezonden beoordelen.
2.5. De vreemdeling betoogt dat het college met het besluit van 30 juni 2011 niet heeft voldaan aan de aangevallen uitspraak nu het college de verstrekkingen volgens de Roa niet op de voorgeschreven wijze heeft beëindigd. Voorts is hij ondergebracht in een minder adequaat onderkomen, zonder zijn door het college afgevoerde spullen, en is het college hem niet tegemoetgekomen in de periode dat hij geen uitkering dan wel onderkomen had, aldus de vreemdeling. Volgens hem kunnen de verstrekkingen volgens de Roa rechtens eerst worden beëindigd per de datum van de toekenning van de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb).
2.5.1. De voorzieningenrechter heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen, waarbij het college, als het tot beëindiging van de verstrekkingen volgens de Roa wenst over te gaan, zal dienen te onderzoeken op welke grondslag dat dient te geschieden. Zoals volgt uit hetgeen is overwogen in 2.2.1. is, anders dan de vreemdeling betoogt, de overgangsregeling niet van toepassing en dient het college een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te nemen teneinde de aan de vreemdeling toegekende verstrekkingen te beëindigen.
In het besluit van 30 juni 2011 is vermeld dat de toegekende verstrekkingen volgens de Roa - bestaande uit huisvesting, een persoonlijke toelage, zorgverzekering en aansprakelijkheidsverzekering - eerst eindigen indien het college een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit tot beëindiging van die verstrekkingen neemt, dat derhalve de brief van 9 oktober 2009 wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat het door de vreemdeling gemaakte bezwaar daartegen alsnog ontvankelijk wordt verklaard. Voorts is daarin vermeld dat het besluit van 9 oktober 2009, met verbetering van de motivering daarvan, in stand wordt gelaten, met dien verstande dat het een beëindigingbesluit betreft. Met betrekking tot de verbetering van de motivering is in het besluit van 30 juni 2011 vermeld dat de reden voor de beëindiging alsnog gelegen is in het vervallen recht op verstrekkingen, omdat de vreemdeling na zijn eerste asielprocedure niet meer voor verstrekkingen volgens de Roa in aanmerking kwam. Tevens is vermeld dat met de bij besluit van 29 maart 2011 verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd de behoefte aan verstrekkingen volgens de Roa is vervallen, nu de vreemdeling in Nederland arbeid mag verrichten. Tot slot is vermeld dat, conform de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening, de verstrekkingen zes weken na verzending van het besluit van 30 juni 2011 worden beëindigd.
2.5.2. Uit het voorgaande volgt dat het college met het besluit van 30 juni 2011 de aan de vreemdeling toegekende verstrekkingen op de door de voorzieningenrechter bepaalde en in 2.2.2. vermelde wijze heeft beëindigd. De verstrekkingen zijn met het voor bezwaar en beroep vatbare besluit van 9 oktober 2009 beëindigd, terwijl de beëindigingtermijn voor de verstrekkingen is vastgesteld op zes weken na verzending van het besluit van 30 juni 2011. De verstrekkingen moeten tot dat moment geacht worden onverminderd te zijn voortgezet. De beoordeling van de vraag of de vreemdeling de aan hem aldus toegekende verstrekkingen daadwerkelijk tot zes weken na verzending van het besluit van 30 juni 2011 onverminderd heeft ontvangen, valt buiten de omvang van het geding. Voorzover de vreemdeling heeft betoogd dat de verstrekkingen ten onrechte zijn beëindigd voordat hem een uitkering op grond van de Wwb is toegekend, mist dit betoog feitelijke grondslag, aangezien blijkens de door het college overgelegde stukken reeds vanaf 16 juni 2011 aan de vreemdeling een uitkering ingevolge de Wwb is toegekend.
2.6. Het beroep tegen het besluit van 30 juni 2011 is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten van 30 juni 2011, kenmerk 11U0005516, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Cassé, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Cassé
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011