201105965/1/H2.
Datum uitspraak: 30 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gasselte, gemeente Aa en Hunze,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 mei 2011 in zaak nr. 10/2145 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.
Bij besluit van 13 september 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het derde lid bevat de aanvraag een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
2.2. [appellant] is eigenaar van de woning en het bijbehorende perceel, plaatselijk bekend als [locatie] te Gasselte. Aan de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft hij ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan De Hoefslag (hierna: het nieuwe bestemmingplan), dat op 28 september 2005 door de gemeenteraad van Aa en Hunze is vastgesteld en op 3 maart 2006 door gedeputeerde staten van Drenthe is goedgekeurd, de bouw van woningen op de achter en naast zijn woning gelegen gronden mogelijk heeft gemaakt en dat dit de waarde van zijn woning heeft verminderd.
2.3. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd dat een tegemoetkoming in planschade anderszins verzekerd in de zin van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro is. Daartoe heeft het college uiteengezet dat de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken voorafgaand aan de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan een risicoanalyse heeft gemaakt waaruit is gebleken dat onder meer [appellant] in een planologisch nadeliger situatie zal komen te verkeren, dat het in de samenwerkingsovereenkomst met de projectontwikkelaar heeft laten opnemen dat de kosten van planschade voor rekening van de projectontwikkelaar komen en dat de projectontwikkelaar daarop in overleg is getreden met [appellant], die zich terzake door een advocaat heeft laten bijstaan. Dit overleg heeft geleid tot een tussen de projectontwikkelaar en [appellant] op 10 april 2006 gesloten overeenkomst (hierna: de overeenkomst). Volgens de overeenkomst zal de projectontwikkelaar een strook grond van 35 m² voor een symbolisch bedrag aan [appellant] overdragen en tevens een schutting plaatsen en zal [appellant] geen bezwaar maken tegen de bouwplannen van de projectontwikkelaar en afzien van planschadevergoeding in verband met deze plannen. De door het college op hoofdlijnen berekende tegenwaarde van de door de projectontwikkelaar geleverde prestatie is vergelijkbaar met het in de risicoanalyse vermelde bedrag.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat uit de overeenkomst blijkt dat hij door het sluiten van de overeenkomst de nog te lijden planschade als voldoende gecompenseerd heeft aanvaard, heeft miskend dat de overeenkomst nietig is.
2.4.1. Dat betoog faalt. De bestuursrechter is niet de aangewezen rechter om te oordelen over de nietigheid van de overeenkomst. Slechts indien de nietigheid van de overeenkomst door de burgerlijke rechter is vastgesteld, kan de bestuursrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de consequenties daarvan voor de beslissing op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. In een nieuw te nemen besluit op bezwaar dient het college te bezien of een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de overeenkomst voldoende anderszins is verzekerd. In verband met dat besluit is van belang dat artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, anders dan voorheen, niet voorziet in schadevergoeding, maar een tegemoetkoming en dat in de aanvraag, anders dan in artikel 6.1, derde lid, van de Wro is voorgeschreven, geen onderbouwing is gegeven van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
2.6. Voor een proceskostenveroord[appellant] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011